ECLI:NL:CRVB:2018:2376

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
2 augustus 2018
Publicatiedatum
2 augustus 2018
Zaaknummer
15/6101 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake WIA-uitkering en geschiktheid voor arbeid na ziekte

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante tegen een besluit van het Uwv, waarin werd vastgesteld dat zij met ingang van 9 januari 2014 geen recht had op een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA). Appellante, die eerder als activiteitenbegeleidster werkte, had zich ziek gemeld met heup- en knieklachten en stelde dat haar beperkingen waren onderschat. De rechtbank had het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard, maar in hoger beroep oordeelt de Centrale Raad van Beroep dat de rechtbank dit ten onrechte heeft gedaan. De Raad concludeert dat het medisch onderzoek door het Uwv zorgvuldig is uitgevoerd, maar dat het Uwv niet voldoende heeft onderbouwd dat appellante geschikt was voor haar eigen werk of een vergelijkbare functie op de arbeidsmarkt. De Raad vernietigt de aangevallen uitspraak en het besluit van het Uwv, maar laat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand. Tevens wordt het Uwv veroordeeld in de proceskosten van appellante.

Uitspraak

15.6101 WIA

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
31 juli 2015, 15/1155 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 2 augustus 2018
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. M. Shaaban, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 2 juni 2017. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Shaaban. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. L.J.M.M. de Poel.
Het onderzoek ter zitting is geschorst.
Partijen hebben nadere stukken ingezonden.
Het onderzoek ter zitting is voortgezet op 12 juli 2018. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Shaaban. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. L.J.M.M. de Poel.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is werkzaam geweest als assistent beheerder ID (activiteitenbegeleidster) bij [Stichting] (werkgeefster). Zij heeft zich op 11 januari 2012 ziek gemeld met heup- en knieklachten. De arbeidsovereenkomst van appellante en werkgeefster is door de kantonrechter ontbonden met ingang van 1 mei 2013 in verband met de stopzetting van de subsidiering van zogenoemde ID-banen (door de gemeente gesubsidieerde banen op grond van het toenmalige Besluit in- en doorstroombanen). Appellante heeft van het Uwv uitkering op grond van de Ziektewet ontvangen.
1.2.
Bij besluit van 11 april 2014 heeft het Uwv vastgesteld dat voor appellante met ingang van 9 januari 2014 geen recht is ontstaan op een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA), omdat zij geschikt wordt geacht voor het werk dat zij deed voordat zij op 11 januari 2012 ziek werd. Bij beslissing op bezwaar van
9 januari 2015 (bestreden besluit) heeft het Uwv het door appellante tegen dit besluit gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het door appellante ingestelde beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Volgens de rechtbank is het medisch onderzoek door de verzekeringsartsen zorgvuldig geweest. De beroepsgronden van appellante betreffen de aangenomen functionele mogelijkheden, waarbij voorop staat de opvatting van appellante dat rekening moet worden gehouden met een urenbeperking. De rechtbank heeft overwogen dat, nu appellante niet met medische stukken heeft onderbouwd dat de aangenomen beperkingen niet toereikend zijn en door de verzekeringsarts bezwaar en beroep afdoende is gemotiveerd waarom een urenbeperking niet noodzakelijk is, het beroep op dit punt niet slaagt. Verder heeft appellante aangevoerd dat zij haar eigen werk al langere tijd niet in volle omvang kon verrichten wegens een niet goed gereguleerde diabetes en dat haar eigen werk daarom niet geschikt is. Ook deze beroepsgrond slaagt volgens de rechtbank niet, omdat de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep afdoende heeft gemotiveerd dat het eigen werk niet fysiek zwaar is en appellante de beschrijving van het eigen werk niet heeft betwist.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante haar standpunt herhaald dat haar beperkingen wegens diabetes en chronische rug-, knie-, heup- en handklachten zijn onderschat en dat een urenbeperking dient te worden vastgesteld. Gelet op haar beperkingen is haar eigen werk niet meer geschikt voor haar. Bovendien is ten onrechte bij vaststelling van de maatman uitgegaan van de activiteitenbegeleidster op MBO-niveau, omdat zij een ID-baan had zonder opleidingseisen.
3.2.
Op verzoek van de Raad heeft het Uwv bij nadere arbeidskundige rapporten van
28 augustus 2017 en 15 januari 2018 toegelicht dat het eigen werk van appellante als activiteitenbegeleidster gedurende 32 uur per week bij werkgeefster in de vorm van een zogenoemde ID-baan weliswaar niet meer voorkwam op de arbeidsmarkt op de datum in geding van 9 januari 2014, maar dat beslist niet is uitgesloten dat een vergelijkbare functie van activiteitenbegeleidster, waarbij sprake is van loonvormende arbeid, op de datum in geding voorkwam in de gemeente Rotterdam. Daarnaast heeft het Uwv alsnog een zogenoemde theoretische schatting uitgevoerd, waarbij appellante geschikt wordt geacht voor een drietal geselecteerde functies. Een schatting op basis van deze functies leidt tot een mate van arbeidsongeschiktheid van 32,92%.
3.3.
Het Uwv heeft het bestreden besluit gehandhaafd en bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
3.4.
Appellante heeft in reactie op de arbeidskundige rapporten aangevoerd dat door het Uwv niet is onderbouwd dat het eigen werk van appellante op de datum in geding nog op de arbeidsmarkt voorkwam. Ook heeft zij de juistheid van het gehanteerde maatmanuurloon betwist. Verder heeft zij aangevoerd dat de geselecteerde functies voor haar niet geschikt zijn, gelet op haar medische beperkingen. Ten slotte heeft zij erop gewezen dat zij niet voldoet aan het gehanteerde opleidingsniveau 2 en niet goed Nederlands kan lezen en schrijven. Zij heeft verklaringen overgelegd van twee voormalig collega’s met wie zij bij werkgeefster heeft samengewerkt.
4.1.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.2.
Het oordeel van de rechtbank dat het medisch onderzoek op zorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden is juist. Dat geldt ook voor het oordeel dat is uitgegaan van juist beschreven functionele mogelijkheden van appellante. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft rekening gehouden met de door hem ingewonnen informatie van de huisarts, de behandelende neuroloog, de cardioloog, het pijnbehandelcentrum, de orthopedisch chirurg, de internist-endocrinoloog en de gynaecoloog. Hij heeft overtuigend uiteengezet dat in de door hem aangepaste Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 2 december 2014 afdoende rekening is gehouden met de beperkingen van appellante die voortvloeien uit de aandoeningen van ischialgie, meralgia paresthetica, multiple gewrichtsklachten en diabetes mellitus en in het totale ziektebeeld geen aanleiding kan worden gevonden voor een urenbeperking. Appellante heeft in beroep noch in hoger beroep haar standpunt dat de beperkingen in de FML zijn onderschat van een medische onderbouwing voorzien. Er is geen twijfel aan de beoordeling van de functionele mogelijkheden van appellante door de verzekeringsarts bezwaar en beroep. Voor inschakeling van een onafhankelijke medische deskundige, zoals appellante heeft gevraagd, ziet de Raad dan ook geen aanleiding.
4.3.
Bij het bestreden besluit heeft het Uwv het standpunt ingenomen dat appellante op
9 januari 2014 geschikt kon worden geacht voor haar eigen werk of een vergelijkbare functie op de reguliere arbeidsmarkt. Het Uwv heeft niet aannemelijk gemaakt dat de functie van activiteitenbegeleidster zoals appellante die verrichtte in het kader van een ID-baan, zonder specifieke opleidingseisen, op de datum in geding voorkwam op de arbeidsmarkt. De motivering in het rapport van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 28 augustus 2017 dat, op basis van telefonisch verkregen informatie van een medewerker van de gemeente Rotterdam en een medewerker van een woningbouwvereniging, beslist niet is uitgesloten dat een soortgelijke functie van activiteitenbegeleider als die appellante uitoefende op
9 januari 2014 op de arbeidsmarkt voorkwam, volstaat niet als onderbouwing van het standpunt van het Uwv. De onderbouwing is ook niet gegeven met het rapport van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 15 januari 2018. Niet is met concrete voorbeelden van soortgelijke functies aangetoond dat deze daadwerkelijk op de arbeidsmarkt voorkomen. Dat betekent dat het bestreden besluit in strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht niet is voorzien van een deugdelijke motivering, omdat de arbeidskundige grondslag onjuist is.
4.4.
De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ten onrechte ongegrond verklaard. Het bestreden besluit dient alsnog te worden vernietigd. Vervolgens dient te worden bezien of er aanleiding is om de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand te laten.
4.5.
Ten behoeve van de theoretische schatting in hoger beroep heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep het maatmaninkomen berekend en vastgesteld op € 13,49 per uur op basis van het zogenoemde SV-loon over de referteperiode van 1 januari 2011 tot 1 januari 2012 en met indexatie naar de datum in geding. Er zijn geen aanwijzingen dat de berekening van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep niet juist is. De door appellante aangevoerde beroepsgrond dat het maatmanuurloon onjuist is berekend en € 14,46 zou moeten bedragen, is niet onderbouwd en kan reeds daarom niet slagen.
4.6.
De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft bij rapporten van 28 augustus 2017 en
15 januari 2018 de theoretische schatting gebaseerd op de functies van samensteller (SBC-code 267050), assistent consultatiebureau (SBC-code 372091) en administratief medewerker (SBC-code 315090). Met zijn rapport van 28 augustus 2017 heeft hij inzichtelijk gemaakt dat de belasting in deze functies aansluit bij de belastbaarheid van appellante. Voor zover in het Resultaat functiebeoordeling sprake is van zogenoemde signaleringen, heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep gemotiveerd uiteengezet dat de omschreven verrichtingen van appellante gevergd kunnen worden, gegeven haar gezondheidstoestand op de in dit geding relevante datum en haar beperkingen.
4.7.
Appellante wordt niet gevolgd in haar stelling dat de functies die de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft geselecteerd niet aansluiten bij haar opleidingsniveau. Appellante heeft in Egypte vervolgonderwijs genoten op mavo/havo-niveau en in Nederland diverse certificaten behaald. Er is geen twijfel aan de uiteenzetting van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep dat het opleidingsniveau niet te hoog is vastgesteld met niveau 2 (vmbo/mavo zonder diploma). Uit de Arbeidsmogelijkhedenlijst volgt dat het vereiste opleidingsniveau in alle drie in 4.5 genoemde functies niveau 2 is. De functies zijn in dit opzicht dus voor appellante geschikt.
4.8.
De geselecteerde functie van administratief medewerker (SBC-code 315090) betreft een teamondersteuner bij een uitkeringsinstantie. Partijen verschillen van mening over de geschiktheid van de functie voor appellante in verband met uit de beschrijving van de functie af te leiden eisen aan de schriftelijke beheersing van de Nederlandse taal. Appellante heeft gesteld dat zij de Nederlandse taal mondeling voldoende beheerst, maar schriftelijk slecht tot matig. Het Uwv is ervan uitgegaan dat appellante met haar ervaring van meer dan tien jaar als activiteitenbegeleidster en met de certificaten die zij heeft behaald, in staat kan worden geacht om de routinematige correspondentietaken in de functie van teamondersteuner te verrichten. Appellante heeft erkend dat communicatie met instanties een belangrijk onderdeel was van haar werk als activiteitenbegeleidster, maar gesteld dat alle schriftelijke vastlegging door collega’s zou zijn verzorgd. Er is twijfel aan de juistheid van de door appellante ingebrachte verklaringen van twee vroegere collega’s, waarmee appellante haar stelling wil onderbouwen dat zij nooit enig schriftelijk werk heeft gedaan. In het Plan van aanpak WIA, dat appellante en haar leidinggevende op 14 augustus 2012 en 27 september 2012 hebben ondertekend, is immers onder meer opgenomen dat appellante in het kader van haar re-integratie een uur extra per week aan registratie en rapportage gaat werken. Uit de Probleemanalyse WIA blijkt dat de functie van activiteitenbegeleidster een functie was op MBO-niveau. Daarmee is niet geloofwaardig dat appellante niet in staat zou zijn om Nederlands te lezen en te schrijven op een niveau dat nodig is voor het vervullen van de functie van teamondersteuner. Dat appellante, zoals zij heeft gesteld, niet veel ervaring heeft met computergebruik, brengt niet mee dat de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep de functie niet had mogen selecteren. Eenvoudig computergebruik is op grond van artikel 9, aanhef en onder a, van het Schattingsbesluit arbeidsongeschiktheidswetten een algemeen gebruikelijke bekwaamheid waarover appellante geacht wordt binnen zes maanden te kunnen beschikken. Het vereiste computergebruik in de functie van teamondersteuner maakt die functie niet voor appellante ongeschikt.
4.9.
In hoger beroep is met de berekening van de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante op basis van drie voor haar geschikte functies alsnog een juiste arbeidskundige grondslag gegeven. De rechtsgevolgen van het bestreden besluit moeten in stand blijven. Bij het bestreden besluit is terecht vastgesteld dat appellante met ingang van 9 januari 2014 niet in aanmerking komt voor een uitkering op grond van de Wet WIA, omdat haar mate van arbeidsongeschiktheid minder was dan 35%.
4.10.
Er is aanleiding om het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellante in beroep en hoger beroep. De kosten van rechtsbijstand worden volgens het Besluit proceskosten bestuursrecht begroot op een bedrag van € 1.002,- in beroep en op een bedrag van € 1.503,- in hoger beroep, in totaal € 2.505,-.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep:
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 9 januari 2015;
- bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven;
- veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 2.505,-;
- bepaalt dat het Uwv aan appellante het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van
in totaal € 168,- aan haar vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door M. Greebe, in tegenwoordigheid van H. Achtot als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 2 augustus 2018.
(getekend) M. Greebe
(getekend) H. Achtot

CVG