ECLI:NL:CRVB:2018:2367

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
1 augustus 2018
Publicatiedatum
1 augustus 2018
Zaaknummer
15/2150 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake weigering WIA-uitkering en recht op ZW-uitkering

In deze zaak gaat het om de hoger beroepen van appellante tegen de uitspraken van de rechtbank Den Haag, waarbij haar aanvragen voor een WIA-uitkering en een ZW-uitkering zijn afgewezen. Appellante, die zich ziek had gemeld vanwege zwangerschapsgerelateerde klachten en later psychische klachten, had in 2014 een WIA-uitkering aangevraagd. Het Uwv concludeerde dat zij met ingang van 26 mei 2014 minder dan 35% arbeidsongeschikt was en dat zij geschikt was voor andere functies. Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat de verzekeringsartsen onvoldoende rekening hebben gehouden met haar klachten en beperkingen, waaronder paniekaanvallen en agorafobie. De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak beoordeeld, waarbij een deskundige is ingeschakeld om de medische situatie van appellante te onderzoeken. De deskundige concludeerde dat er geen relevante afwijkingen zijn gevonden en dat de klachten van appellante niet in overeenstemming zijn met bekende psychiatrische patronen. De Raad oordeelde dat het medisch onderzoek door het Uwv zorgvuldig was en dat de conclusies van de deskundige logisch waren. De Raad bevestigde de uitspraken van de rechtbank en oordeelde dat appellante geen recht had op een WIA-uitkering en dat het Uwv terecht had vastgesteld dat zij met ingang van 3 februari 2015 geen recht had op een ZW-uitkering.

Uitspraak

15.2150 WIA, 15/6116 ZW

Datum uitspraak: 1 augustus 2018
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraken van de rechtbank Den Haag van
13 maart 2015, 14/10442 (aangevallen uitspraak 1) en 24 augustus 2015, 15/2845 (aangevallen uitspraak 2).
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. M.P. de Witte, advocaat, hoger beroep ingesteld tegen beide aangevallen uitspraken.
Het Uwv heeft in beide hoger beroepen een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting in de zaken heeft gevoegd plaatsgevonden op 18 mei 2016, waar
mr. De Witte namens appellante is verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. W. de Rooy-Bal.
Na de zitting heeft de Raad het onderzoek heropend.
De Raad heeft drs. S. Henselmans, psychiater, benoemd als deskundige. De deskundige heeft appellante onderzocht en op 18 december 2017 rapport uitgebracht.
Partijen hebben hun zienswijze op het rapport gegeven.
Een nader onderzoek ter zitting in beide zaken heeft vervolgens gevoegd plaatsgevonden op 11 juli 2018. Namens appellante is mr. De Witte verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J.J. Grasmeijer.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is laatstelijk werkzaam geweest als verkoopster in een textielwinkel voor 27,82 uur per week. Op 6 februari 2012 heeft zij zich ziek gemeld wegens zwangerschapsgerelateerde, lichamelijke klachten. Later zijn daar psychische klachten bijgekomen. Op 6 januari 2014 heeft appellante een uitkering aangevraagd op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA).
1.2.
Bij besluit van 14 april 2014 heeft het Uwv vastgesteld dat voor appellante geen recht is ontstaan op een uitkering op grond van de Wet WIA, omdat zij met ingang van 26 mei 2014 minder dan 35% arbeidsongeschikt was. Aan dit besluit ligt de opvatting van het Uwv ten grondslag dat appellante weliswaar niet meer geschikt is voor haar werk als verkoopster maar met haar beperkingen wel in staat geacht kan worden om bijvoorbeeld als productiemedewerker, inpakker of machinaal metaalbewerker werkzaam te zijn. Bij besluit van 10 oktober 2014 (bestreden besluit 1) heeft het Uwv het bezwaar van appellante tegen het besluit van 14 april 2014 ongegrond verklaard.
1.3.
Appellante heeft zich op 27 november 2014 opnieuw ziek gemeld wegens aanhoudende psychische en lichamelijke klachten. Op dat moment ontving zij een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW). Het Uwv heeft bij besluit van 29 januari 2015 vastgesteld dat appellante met ingang van 3 februari 2015 geen recht meer heeft op ziekengeld op grond van de Ziektewet (ZW). Volgens het Uwv was appellante weer in staat om de in 1.2 genoemde functies te vervullen. Het bezwaar van appellante tegen het besluit van 29 januari 2015 heeft het Uwv bij besluit van 31 maart 2015 (bestreden besluit 2) ongegrond verklaard.
2.1.
Bij aangevallen uitspraak 1 heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen bestreden besluit 1 ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat het medisch onderzoek op een voldoende zorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden. Uit de rapporten van de verzekeringsartsen blijkt dat zij aandacht hebben besteed aan alle klachten van appellante. Er zijn bij de medische beoordeling geen klachten over het hoofd gezien. De rechtbank heeft voorts geen aanleiding gezien voor het oordeel dat de uitslag van het medisch onderzoek onjuist is en heeft geoordeeld dat de aan de schatting ten grondslag gelegde functies voor appellante in medisch opzicht als geschikt moeten worden aangemerkt. Naar het oordeel van de rechtbank heeft het Uwv terecht bij het bestreden besluit het standpunt gehandhaafd dat met ingang van 26 mei 2014 voor appellante geen recht is ontstaan op een uitkering op grond van de Wet WIA.
2.2.
Bij aangevallen uitspraak 2 heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen bestreden besluit 2 ongegrond verklaard. Naar het oordeel van de rechtbank heeft ook het medisch onderzoek na de ziekmelding vanuit de WW op een voldoende zorgvuldige wijze plaatsgevonden. Verder hebben de verzekeringsartsen van het Uwv naar het oordeel van de rechtbank voldoende gemotiveerd waarom zij van mening zijn dat appellante met ingang van 3 februari 2015 weer in staat wordt geacht om één van de in het kader van de
WIA-beoordeling geselecteerde functies te vervullen.
3.1.
Appellante heeft in hoger beroep tegen aangevallen uitspraak 1 grotendeels de gronden herhaald die zij in beroep naar voren heeft gebracht. Zij heeft zich op het standpunt gesteld dat de verzekeringsartsen onvoldoende rekening hebben gehouden met haar klachten en beperkingen. Zij is van mening dat haar lichamelijke en psychische klachten, en met name de paniekaanvallen en agorafobie, niet in voldoende mate zijn meegenomen bij het vaststellen van beperkingen. De rechtbank is hieraan voorbij gegaan. Appellante heeft in hoger beroep verzocht om een psychiater als deskundige te benoemen.
3.2.
Appellante heeft tegen aangevallen uitspraak 2 opnieuw aangevoerd dat de verzekeringsartsen onvoldoende rekening hebben gehouden met haar reeds bestaande en toegenomen pijnklachten. Zij is van mening dat zij ten onrechte weer arbeidsgeschikt is verklaard.
3.3.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraken bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Het rapport van de deskundige geeft blijk van een zorgvuldig onderzoek. Appellante is zowel door een door de deskundige bij het onderzoek betrokken psycholoog, die de sociobiografische anamnese heeft afgenomen, als door de deskundige zelf onderzocht. Door de deskundige zijn de aanwezige medische informatie, waaronder de informatie van de behandelend psychiater N. Kmetic, en de bevindingen van de verzekeringsarts en de verzekeringsarts bezwaar en beroep van het Uwv in de beoordeling betrokken. De deskundige heeft in zijn rapport de bevindingen van het onderzoek nauwkeurig weergegeven. Het rapport van de deskundige is naar het oordeel van de Raad inzichtelijk en consistent.
4.2.
De deskundige is in zijn rapport tot de conclusie gekomen dat bij psychiatrisch onderzoek als zodanig geen relevante afwijkingen zijn gevonden. Over de objectiveerbaarheid van de klachten van appellante heeft de deskundige vermeld dat het onderzoek inconsistenties heeft getoond en de klachtenpresentatie op punten atypisch is en niet passend bij bekende pathofysiologische patronen binnen de psychiatrie. De combinatie van bevindingen is volgens de deskundige suspect voor symptoomaggravatie. De door de behandelend psychiater gehanteerde diagnose paniekstoornis met agorafobie heeft de deskundige met zijn onderzoek niet kunnen bevestigen of uitsluiten door problemen met de objectiveerbaarheid van de gepresenteerde klachten. De algemene presentatie en de activiteitenniveaus die appellante heeft genoemd, hebben de deskundige geen aanleiding gegeven om een ernstig psychiatrisch toestandsbeeld te veronderstellen. Hij heeft daarom geadviseerd om de gepresenteerde klachten vooral te interpreteren in het licht van aanpassingsproblematiek aan de complexe sociale situatie van appellante met onderliggend een passieve manier van coping. Appellante heeft blijkens het rapport van de deskundige te kennen gegeven dat zij dezelfde klachten en beperkingen heeft ervaren op de data in geding als op het moment van het onderzoek, alleen destijds met grotere ernst, en daarbij gezegd dat ze zich het niet goed meer kan herinneren. Het is volgens de deskundige niet mogelijk om op het moment van zijn onderzoek vast te stellen met welke mate van zekerheid zijn bevindingen te vertalen zijn naar de data in geding van 26 mei 2014 en 3 februari 2015.
Aangevallen uitspraak 1
5.1.
Met de rechtbank wordt geoordeeld dat aan bestreden besluit 1 een zorgvuldig medisch onderzoek door de verzekeringsartsen van het Uwv is voorafgegaan. De verzekeringsarts heeft een anamnese en een dagverhaal afgenomen en appellante psychisch onderzocht. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft kennisgenomen van de opgevraagde en ingebrachte gegevens, waaronder informatie van de behandelend psychiater en de huisarts, en appellante op de hoorzitting gezien. Er is geen reden om aan te nemen dat de verzekeringsartsen aspecten van de gezondheidstoestand van appellante hebben gemist.
5.2.
Gelet op de onderzoeksbevindingen van de deskundige en de situatie ten tijde van de datum in geding op basis van de gedingstukken is er geen aanleiding om te concluderen dat appellante verdergaand psychisch beperkt is dan door de verzekeringsartsen is aangenomen. De conclusies van de deskundige op basis van zijn bevindingen zijn logisch en op grond van die conclusies en de voorhanden zijnde medische informatie is er geen twijfel aan de medische belastbaarheid zoals die is vastgelegd door de verzekeringsartsen in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 7 april 2014. Hierbij is in aanmerking genomen dat de door appellante overgelegde brief van de behandelend psychiater van 19 februari 2014 alleen een verslag van een intakegesprek betreft en van een mogelijk nadien gevolgde behandeling bij de psychiater geen medische informatie is ingebracht. Zoals de deskundige en de verzekeringsarts bezwaar en beroep in het rapport van 15 februari 2018 ook te kennen hebben gegeven, is zeker niet uitgesloten dat de discrepantie tussen het oordeel van de deskundige en de behandelend psychiater samenhangt met de context van het deskundigenonderzoek. Bij een expertise ligt de nadruk op het objectiveren van klachten, terwijl de nadruk bij een behandeling (in het geval van appellante: een nog door Kmetic te starten behandeling) meer ligt op de subjectieve klachtenbeleving van de betrokkene.
5.3.
Uit wat onder 5.2 is overwogen volgt dat de rechtbank terecht de medische grondslag van bestreden besluit 1 heeft onderschreven. Uitgaande van de juistheid van de FML wordt ook het oordeel van de rechtbank onderschreven dat het Uwv de schatting van de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante van minder dan 35% heeft gebaseerd op functies die voor haar in medisch opzicht geschikt zijn. Het betoog dat appellante de functies niet kan uitoefenen omdat er sprake is van een hoog werktempo, geconcentreerd werken en werken in een gefixeerde houding slaagt niet, omdat in de FML op deze items geen beperking is aangenomen.
5.4.
Uit de overwegingen 5.1 tot en met 5.3 volgt dat, ook met meenemen van de in hoger beroep verkregen medische informatie, het oordeel van de rechtbank dat het Uwv appellante terecht met ingang van 26 mei 2014 niet in aanmerking heeft gebracht voor een
WIA-uitkering, juist is.
Aangevallen uitspraak 2
6.1.
Op grond van artikel 19, eerste en vierde lid, van de ZW heeft een verzekerde bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebreken, recht op ziekengeld. Volgens vaste rechtspraak van de Raad wordt onder “zijn arbeid” verstaan de laatstelijk voor de ziekmelding verrichte arbeid. Deze regel lijdt in dit geval zoverre uitzondering dat, wanneer de verzekerde na gedurende de maximumtermijn ziekengeld te hebben ontvangen, blijvend ongeschikt is voor zijn oude werk en niet in enig werk heeft hervat, als maatstaf geldt arbeid, zoals die nader is geconcretiseerd bij de beoordeling van de aanspraak van de verzekerde op een uitkering op grond van de Wet WIA. Van ongeschiktheid in de zin van de ZW is geen sprake indien de verzekerde geschikt is voor ten minste één van de functies die aan hem zijn voorgehouden bij de laatste vaststelling van de mate van arbeidsongeschiktheid op grond van de Wet WIA.
6.2.
In het geval van appellante is het Uwv terecht ervan uitgegaan dat “zijn arbeid” gevormd wordt door ten minste één van de in 1.2 genoemde, voor de WIA-beoordeling geselecteerde, functies.
6.3.
Het oordeel van de rechtbank dat het bestreden besluit 2 zorgvuldig tot stand is gekomen en naar behoren is gemotiveerd, is juist. De overwegingen die de rechtbank aan de aangevallen uitspraak ten grondslag heeft gelegd, worden geheel onderschreven. Appellante heeft in hoger beroep herhaald wat zij eerder in beroep heeft aangevoerd. De rechtbank heeft die gronden volledig besproken en weerlegd, zodat hier wordt volstaan met een verwijzing naar de overwegingen van de rechtbank. Voor zover de gronden van appellante in hoger beroep ook betrekking hebben op haar psychische situatie, wordt verwezen naar de overwegingen 4.3 en 5.2.
6.4.
Gelet op de overwegingen 6.1 tot en met 6.3 is het een juist oordeel van de rechtbank dat het Uwv terecht heeft vastgesteld dat appellante met ingang van 3 februari 2015 geen recht heeft op een uitkering op grond van de ZW.
7. Uit wat in 4.1 tot en met 6.4 is overwogen volgt dat de hoger beroepen niet slagen en de aangevallen uitspraken 1 en 2 moeten worden bevestigd.
8. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraken 1 en 2.
Deze uitspraak is gedaan door M. Greebe, in tegenwoordigheid van I.G.A.H. Toma als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 1 augustus 2018.
(getekend) M. Greebe
De griffier is verhinderd te ondertekenen

CVG