ECLI:NL:CRVB:2018:2364

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
1 augustus 2018
Publicatiedatum
1 augustus 2018
Zaaknummer
17/3792 AWBZ
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van persoonsgebonden budget voor zorg op basis van onvoldoende administratie en verantwoording

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 1 augustus 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland. De zaak betreft de weigering van een persoonsgebonden budget (pgb) voor de periode van 17 mei 2013 tot en met 31 december 2014 aan appellante, die zorg had ontvangen op basis van de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten (AWBZ). Het Zorgkantoor had de verlening van het pgb beëindigd omdat appellante niet had voldaan aan de verplichtingen om het pgb te verantwoorden, zoals vastgelegd in artikel 2.6.9 van de Regeling subsidies AWBZ (Rsa).

Appellante had een indicatie voor zorg en had een pgb ontvangen om AWBZ-zorg in te kopen. Echter, het Zorgkantoor concludeerde dat de door appellante overgelegde zorgovereenkomst en facturen niet voldeden aan de eisen van de Rsa, omdat er geen duidelijke administratie was van de verleende zorg. Appellante stelde dat zij gedurende de gehele periode zorg had ontvangen, maar dat er geen goede administratie was bijgehouden, wat haar niet te verwijten viel.

De Raad oordeelde dat het Zorgkantoor bevoegd was om de verlening van het pgb te weigeren op basis van de gebrekkige administratie. De Raad bevestigde dat de administratie van appellante niet voldeed aan de verplichtingen van de Rsa en dat het Zorgkantoor in redelijkheid had kunnen besluiten om het pgb niet met terugwerkende kracht te verlenen. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en er werd geen aanleiding gezien voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

17.3792 AWBZ

Datum uitspraak: 1 augustus 2018
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 24 april 2017, 16/3191 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
Zilveren Kruis Zorgkantoor N.V. als rechtsopvolger van Achmea Zorgkantoor N.V. (Zorgkantoor)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. J.W. Brouwer, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Zorgkantoor heeft een verweerschrift ingediend.
Appellante heeft nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 mei 2018. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Brouwer. Het Zorgkantoor heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.H.D. Saro.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante beschikte over een indicatie voor zorg op grond van het bepaalde bij en krachtens de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten (AWBZ) voor zorgzwaartepakket 2VG.
1.2.
Het Zorgkantoor heeft aan appellante op grond van de Regeling subsidies AWBZ (Rsa) een persoonsgebonden budget (pgb) verleend om AWBZ-zorg in te kopen. Deze verlening heeft het Zorgkantoor met ingang van 17 mei 2013 beëindigd op de grond dat appellante niet had voldaan aan de verplichting om het pgb te verantwoorden. Bij brief van 16 april 2015 heeft het Zorgkantoor appellante meegedeeld onder voorwaarden bereid te zijn haar met terugwerkende kracht voor de periode van 17 mei 2013 tot en met 31 december 2014 alsnog een pgb te verlenen. Een van de voorwaarden is dat appellante aantoont dat zij vanaf 17 mei 2013 daadwerkelijk AWBZ‑zorg heeft ontvangen. In reactie hierop heeft appellante bij het Zorgkantoor een verzoek ingediend om haar met terugwerkende kracht alsnog een pgb te verlenen en dit verzoek met stukken onderbouwd.
1.3.
Bij besluit van 30 november 2015, gehandhaafd na bezwaar bij besluit van 22 juni 2016 (bestreden besluit), heeft het Zorgkantoor geweigerd appellante met terugwerkende kracht voor de periode van 17 mei 2013 tot en met 31 december 2014 een pgb te verlenen. Aan het bestreden besluit heeft het Zorgkantoor ten grondslag gelegd dat vast is komen te staan dat appellante bij de verantwoording van de besteding van dat pgb niet zou kunnen voldoen aan de verplichtingen van artikel 2.6.9 van de Rsa. Daartoe heeft het Zorgkantoor overwogen dat de door appellante met betrekking tot deze periode overgelegde zorgovereenkomst en facturen van haar zorgverlener niet voldoen aan de eisen van dit artikel – onder meer is onbekend op welke dagen en in welke omvang zorg is verleend – en dat op basis van de stukken is gebleken dat (in ieder geval) een deel van de appellante verleende zorg niet kan worden gekwalificeerd als AWBZ‑zorg.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellante zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd en aangevoerd dat het Zorgkantoor ten onrechte heeft geweigerd haar met terugwerkende kracht voor de periode van 17 mei 2013 tot en met 31 december 2014 een pgb te verlenen. Appellante heeft deze hele periode zorg in de vorm van persoonlijke verzorging en begeleiding individueel ontvangen. Dat hiervan geen goede administratie is bijgehouden, is haar niet te verwijten. Appellante ging ervan uit en mocht ervan uitgaan dat alles rond het pgb voor haar zou worden geregeld. Dat de zorgverlener van appellante niet wist hoe hij de zorg moest administreren en verantwoorden, is hem niet te verwijten. De zorgverlener heeft op alle mogelijke manieren geprobeerd in contact te komen met het Zorgkantoor om navraag te doen, maar dit is hem niet gelukt.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Tussen partijen is in geschil of het Zorgkantoor heeft kunnen weigeren om met terugwerkende kracht voor de periode van 17 mei 2013 tot en met 31 december 2014 een pgb aan appellante te verlenen.
4.2.
Artikel 4:35, eerste lid, aanhef en onder b, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bepaalt dat de subsidieverlening kan worden geweigerd indien een gegronde reden bestaat om aan te nemen dat de aanvrager niet zal voldoen aan de aan de subsidie verbonden verplichtingen.
4.3.
Tussen partijen is niet in geschil dat de administratie van de zorg van appellante over de periode hier in geding niet voldoet aan alle verplichtingen van artikel 2.6.9, eerste lid, van de Rsa. Dit betekent dat het Zorgkantoor op grond van artikel 4:35, eerste lid, aanhef en onder b, van de Awb bevoegd was om de verlening van een pgb voor deze periode aan appellante te weigeren.
4.4.
De in artikel 4:35, eerste lid, aanhef en onder b, van de Awb neergelegde bevoegdheid is een discretionaire bevoegdheid. Dit brengt met zich dat het Zorgkantoor bij de uitoefening van deze bevoegdheid de hierbij betrokken belangen dient te betrekken.
4.5.
Wat appellante heeft aangevoerd, maakt niet dat moet worden geoordeeld dat het Zorgkantoor niet in redelijkheid de verlening van een pgb voor de periode in geding aan appellante heeft kunnen weigeren. Anders dan appellante stelt, blijkt niet uit de door haar overgelegde stukken en gegeven toelichting dat en in welke omvang zij in deze periode AWBZ‑zorg heeft ontvangen. Uit het betoog van appellante dat uit de door haar in hoger beroep overgelegde stukken blijkt dat zij nog steeds veel zorg en begeleiding nodig heeft en dat dit in de periode in geding niet anders is geweest, volgt niet dat de ontvangen zorg AWBZ-zorg is. Het betoog dat haar zorgverlener en/of andere hulpverleners steken hebben laten vallen bij het regelen van haar pgb en/of het administreren en verantwoorden van haar zorg geeft evenmin aanleiding voor een ander oordeel. Dit is een omstandigheid die voor rekening en risico van appellante komt. Dat het de zorgverlener van appellante, naar zijn stelling, niet is gelukt om over het administreren en verantwoorden informatie in te winnen bij het Zorgkantoor, wat daar ook van zij, doet hier niet aan af.
4.6.
Uit 4.1 tot en met 4.5 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. Dit betekent dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J. Brand, in tegenwoordigheid van S.L. Alves als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 1 auguatus 2018.
(getekend) J. Brand
(getekend) S.L. Alves
ew