ECLI:NL:CRVB:2018:2352

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
1 augustus 2018
Publicatiedatum
1 augustus 2018
Zaaknummer
17/1049 AWBZ
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de toekenning en verantwoording van een persoonsgebonden budget (pgb) in het kader van de AWBZ

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Amsterdam. De appellant, vertegenwoordigd door N. Verheij, had een persoonsgebonden budget (pgb) van € 5.175,- ontvangen van het Zorgkantoor op basis van de Regeling subsidies AWBZ voor zorg in 2014. Het Zorgkantoor heeft echter de verantwoording van de besteding van het pgb afgekeurd, omdat niet was aangetoond dat de zorg die was verleend AWBZ-zorg betrof. De rechtbank heeft het beroep van de appellant tegen het besluit van het Zorgkantoor ongegrond verklaard.

In hoger beroep heeft de appellant aangevoerd dat de rechtbank inconsistent heeft geoordeeld in vergelijkbare zaken en dat hij onterecht wordt afgerekend op fouten die ook het Zorgkantoor heeft gemaakt. De Raad heeft echter geoordeeld dat de appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat de zorg die hij heeft ontvangen kwalificeert als AWBZ-zorg. De Raad heeft benadrukt dat het aan de budgethouder is om aan te tonen dat de zorg is verleend en betaald, en dat de appellant hierin niet is geslaagd.

De Raad heeft geconcludeerd dat het Zorgkantoor in redelijkheid tot de belangenafweging kon komen om het pgb op nihil vast te stellen, aangezien er geen bewijs was dat de appellant (een deel van) zijn pgb had besteed aan AWBZ-zorg. De terugvordering van het bedrag door het Zorgkantoor is ook gerechtvaardigd, omdat er geen bijzondere omstandigheden zijn die dit zouden verhinderen. De uitspraak van de rechtbank is bevestigd, met verbetering van de gronden.

Uitspraak

17.1049 AWBZ

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
20 december 2016, 16/2474 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
Zilveren Kruis Zorgkantoor N.V. (Zorgkantoor)
Datum uitspraak: 1 augustus 2018
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft N. Verheij, wettelijk vertegenwoordiger, hoger beroep ingesteld.
Het Zorgkantoor heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 maart 2018. Voor appellant zijn verschenen Verheij en [naam 1] . Het Zorgkantoor heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. M.H.D. Saro.

OVERWEGINGEN

1.1.
Het Zorgkantoor heeft aan appellant op grond van de Regeling subsidies AWBZ (Rsa) voor het jaar 2014 een persoonsgebonden budget (pgb) van € 5.175,- (netto) verleend voor zorg op grond van het bepaalde bij en krachtens de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten (AWBZ).
1.2.
Op 27 november 2014 heeft appellant over de eerste helft van 2014 een verantwoordingsformulier, gedateerd 24 november 2014, ingediend. Op dit formulier is vermeld dat € 3.546,- is besteed aan begeleiding individueel, verleend door [naam 2] . Op
24 februari 2015 is over de tweede helft van 2014 een verantwoordingsformulier, gedateerd
2 februari 2014, ingediend. Daarop is een bedrag van € 2.345,70 verantwoord.
1.3.
Bij besluiten van 18 augustus 2015 heeft het Zorgkantoor de verantwoording van de besteding van het pgb over geheel 2014 afgekeurd. Hieraan ligt ten grondslag dat de administratie niet compleet is en dat uit de door appellant verstrekte informatie is gebleken dat een gedeelte van de door [naam 2] verleende zorg geen AWBZ-zorg betreft en dat van de overige door [naam 2] verleende zorg niet duidelijk is of het om AWBZ-zorg gaat. Bij besluit van 19 augustus 2015 heeft het Zorgkantoor het pgb over 2014 op nihil gesteld en van appellant € 5.175,- teruggevorderd.
1.4.
Bij besluit van 8 maart 2016 (bestreden besluit) heeft het Zorgkantoor het bezwaar tegen de besluiten van 18 en 19 augustus 2015 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft in hoger beroep naar voren gebracht dat de rechtbank heeft geoordeeld in drie zaken die betrekking hebben op de aan hem en zijn broer verstrekte pgb’s. Naar zijn opvatting betreft het volstrekt gelijke zaken. Appellant acht het onbegrijpelijk dat in twee van de drie zaken de beroepen ongegrond en in één zaak het beroep gegrond is verklaard. Voorts heeft appellant aangevoerd dat zowel hij als het Zorgkantoor fouten heeft gemaakt. Hij acht het onterecht dat hij op zijn fouten wordt afgerekend en de fouten van het Zorgkantoor geen rol spelen.
4. De Raad komt tot het volgende oordeel.
4.1.1.
Artikel 2.6.9, eerste lid, aanhef en onder a, van de Rsa verplicht de verzekerde het pgb uitsluitend te gebruiken voor de betaling van zorg als bedoeld in artikel 1.1.1, aanhef en
onder j of k, van de Rsa en de betaling van bemiddelingskosten.
4.1.2.
Ingevolge artikel 2.6.13, tweede lid, van de Rsa wordt na afloop van iedere subsidieperiode de subsidie voor de desbetreffende subsidieperiode vastgesteld.
4.1.3.
Op grond van artikel 4:46, tweede lid, aanhef en onder b, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan de subsidie lager worden vastgesteld indien de subsidieontvanger niet heeft voldaan aan de aan de subsidie verbonden verplichtingen.
4.1.4.
Op grond van artikel 4:95, vierde lid, tweede volzin, van de Awb kunnen onverschuldigd betaalde voorschotten worden teruggevorderd.
4.2.
Het besluit van 19 augustus 2015 moet worden aangemerkt als een vaststellingsbesluit als bedoeld in artikel 2.6.13, tweede lid, van de Rsa en artikel 4:46 van de Awb. Dit besluit moet ook worden aangemerkt als een terugvorderingsbesluit als bedoeld in artikel 4:95 van de Awb.
4.3.
Appellant heeft erkend niet te hebben voldaan aan (een deel van) de verplichtingen die bij de verlening van het pgb aan hem zijn gesteld. Zo heeft hij bijvoorbeeld een deel van het pgb contant aan de zorgverlener betaald en zijn betalingen verricht zonder dat daaraan declaraties vooraf waren gegaan. Dat betekent dat het Zorgkantoor in beginsel bevoegd was het pgb lager vast te stellen dan het bij de verlening bepaalde bedrag. Uit vaste rechtspraak van de Raad (uitspraak van 1 mei 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:BZ9635) vloeit voort dat bij die lagere vaststelling een belangenafweging moet worden gemaakt, die niet mag leiden tot een voor de budgethouder onevenredige uitkomst. Bij die afweging moet worden gekeken naar het belang van handhaving van de niet nagekomen verplichting en de gevolgen van de verlaging voor de ontvanger, waarbij tevens de ernst van de tekortkoming en de mate waarin deze aan de ontvanger kan worden verweten van belang is. Het is in dit kader aan de budgethouder om aannemelijk te maken dat ondanks dat door hem niet aan de verplichtingen vorenbedoeld is voldaan er AWBZ-zorg is verleend, alsmede wat de omvang van deze zorg is geweest en dat deze zorg is betaald.
4.4.
In het zorgplan is vermeld dat [naam 2] appellant en zijn broer op maandag na school gedurende zes uren opvangt. De overige zeven uren worden op de maandag per kind afgesproken. De begeleiding wordt ingezet bij het plannen en maken van huiswerk en het maken van afspraken over wat er verder op de dag wordt gedaan. Daarbij wordt, zo is vermeld – op de maandag – structuur geboden bij verschillende dagactiviteiten en worden deze ondersteund.
4.5.1.
Uit het onder 4.4 weergegeven zorgplan wordt onvoldoende duidelijk hoe de zorg aan appellant werd vormgegeven en wat de werkzaamheden en de werkwijze van de zorgverlener concreet inhielden. Deze onduidelijkheden zijn in de loop van de procedure niet weggenomen. Noch met de toelichting in de stukken, noch met de toelichting ter zitting is voldoende inzicht gegeven in de verleende zorg, de omvang daarvan en de concreet daaraan te koppelen betalingen.
4.5.2.
Ook de zorgovereenkomst, die achteraf is opgesteld, en de twee op 2014 betrekking hebbende declaraties bieden niet voldoende houvast voor de beoordeling van de vraag of AWBZ-zorg is verleend en betaald. Datzelfde geldt voor de bankafschriften, waarop betalingen aan de zorgverlener voorkomen die zijn gedaan door het bedrijf van de wettelijk vertegenwoordiger van appellant, met als omschrijvingen “salaris [maand] [horeca-inrichting] ”, welke omschrijvingen op de afschriften ook voorkomen bij betalingen aan (andere) werknemers van de horeca-inrichting [horeca-inrichting] . Van andere girale betalingen is niet gebleken.
4.6.
Dit betekent dat appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat de (mogelijk) verleende en betaalde zorg kan worden gekwalificeerd als AWBZ-zorg. Dat de door de zorgverlener verrichte activiteiten vanuit het perspectief van appellant kwalitatief in orde zijn, doet aan het voorgaande niet af.
4.7.
Het standpunt van appellant dat het onbegrijpelijk is dat de uitkomsten van de uitspraken van de rechtbank bedoeld in 3 verschillend zijn, treft geen doel. Het betreft, anders dan appellant meent, geen gelijke zaken. In de zaak die heeft geleid tot een gegrondverklaring van het beroep speelde, anders dan in de andere twee zaken, dat het Zorgkantoor bij de vaststelling van het pgb ten onrechte niet had betrokken dat de verantwoording over een deel van de periode door het Zorgkantoor reeds definitief was aanvaard.
4.8.
Het standpunt van appellant omtrent door het Zorgkantoor gemaakte fouten treft evenmin doel. Het is de Raad niet kunnen blijken dat het Zorgkantoor fouten heeft gemaakt als gevolg waarvan appellant met betrekking tot de wijze waarop de verantwoording van het hem verstrekte pgb dient te geschieden in verwarring is geraakt of heeft kunnen menen dat de wijze waarop hij heeft verantwoord voldoende inzichtelijk en voor het Zorgkantoor acceptabel zou zijn.
4.9.
Nu niet aanemelijk is dat AWBZ-zorg is verleend en betaald, kan niet worden geoordeeld dat het Zorgkantoor niet in redelijkheid tot de door hem gemaakte belangenafweging heeft kunnen komen. Nu niet duidelijk is geworden dat appellant (een deel van) zijn pgb heeft besteed aan AWBZ-zorg, is het op nihil vaststellen van het pgb geenszins onredelijk.
4.10.
Nu het Zorgkantoor van zijn bevoegdheid tot het op nihil vaststellen van het pgb gebruik heeft gemaakt, is aan appellant onverschuldigd een bedrag van € 5.175,- aan voorschotten betaald. Het Zorgkantoor is, behoudens bijzondere omstandigheden, ook bevoegd tot terugvordering van dat bedrag over te gaan.
4.11.
Van bijzondere omstandigheden als bedoeld onder 4.10 is uit de stukken niet gebleken. Ter zitting heeft appellant nog aangevoerd dat de terugvordering hem in (extra) financiële problemen brengt. Appellant heeft deze grond niet onderbouwd, zodat daarin reeds daarom geen aanleiding wordt gezien voor vernietiging van de aangevallen uitspraak op deze grond. Daarbij komt dat appellant voor de terugbetaling een betalingsregeling kan treffen. Bovendien moet het Zorgkantoor bij de invordering met de beslagvrije voet rekening houden.
4.12.
Uit het voorgaande volgt dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd, met verbetering van de gronden waarop deze rust.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J. Brand, in tegenwoordigheid van J.R. Trox als griffier.
De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 1 augustus 2018.
(getekend) J. Brand
(getekend) J.R. Trox

LO