ECLI:NL:CRVB:2018:2350

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
1 augustus 2018
Publicatiedatum
1 augustus 2018
Zaaknummer
17/4620 AWBZ
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake eigen bijdrage AWBZ voor zorg met verblijf in een instelling

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam, waarin werd geoordeeld dat appellante voor het gehele jaar 2012 een eigen bijdrage verschuldigd was op grond van de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten (AWBZ). Appellante had aangevoerd dat zij enkele maanden in 2012 buiten het woonzorgcentrum had verbleven, maar de Centrale Raad van Beroep oordeelde dat zij onvoldoende bewijs had geleverd om deze claim te onderbouwen. De Raad stelde vast dat CAK, de instantie die de eigen bijdrage vaststelt, de bijdrage correct had berekend op basis van de definitieve inkomensgegevens van appellante. De rechtbank had eerder geoordeeld dat appellante geen verifieerbare gegevens had overgelegd die haar stelling ondersteunden. De Raad bevestigde deze uitspraak en oordeelde dat de eigen bijdrage van € 153,10 per maand terecht was vastgesteld. Tevens werd het beroep op rechtsverwerking door appellante verworpen, omdat het tijdsverloop geen invloed had op de bevoegdheid van CAK om de eigen bijdrage vast te stellen. De uitspraak werd gedaan door H.J. de Mooij, met B. Dogan als griffier, en werd openbaar uitgesproken op 1 augustus 2018.

Uitspraak

17.4620 AWBZ

Datum uitspraak: 1 augustus 2018
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
22 juni 2017, 16/945 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)

CAK

PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. F.S. Jansen, advocaat, hoger beroep ingesteld.
CAK heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 mei 2018. Appellante heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. Jansen. CAK heeft zich laten vertegenwoordigen door
A. Boersma.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante, geboren in 1959, was voor het jaar 2012 op grond van de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten (AWBZ) en het Bijdragebesluit zorg maandelijks een bijdrage verschuldigd voor de kosten die samenhangen met zorg met verblijf in een instelling (eigen bijdrage).
1.2.
Bij besluit van 24 mei 2012 heeft CAK de eigen bijdrage per 1 januari 2012 vastgesteld op € 247,39 per maand. CAK heeft bij besluit van 26 juni 2012 het verzoek van appellante om de hoge eigen bijdrage voor het jaar 2012 aan te passen op grond van de inkomensgegevens voor dat jaar voorlopig toegewezen. Hierbij is vermeld dat in 2014 de definitieve vaststelling van het inkomen zal plaatsvinden, dat CAK dan het verzamelinkomen voor 2012 bij de Belastingdienst zal opvragen en de eigen bijdrage opnieuw zal berekenen en dat appellante daarna een eindafrekening zal ontvangen. Bij besluit van 4 juli 2012 heeft CAK de eigen bijdrage per 1 januari 2012 vastgesteld op nihil.
1.3.
CAK heeft bij besluit van 2 oktober 2015 het verzoek van appellante om aanpassing van de hoge eigen bijdrage voor het jaar 2012 definitief toegewezen. Bij besluit van
26 oktober 2015 heeft CAK de eigen bijdrage per 1 januari 2012 vastgesteld op € 153,10 per maand. Appellante heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt.
1.4.
Bij besluit van 21 januari 2016 (bestreden besluit) heeft CAK het bezwaar ongegrond verklaard. Het bestreden besluit berust op het standpunt dat CAK, conform de verplichting in artikel 5 van het Administratiebesluit Bijzondere Ziektekostenverzekering (Administratiebesluit), de eigen bijdrage heeft vastgesteld op basis van de definitieve inkomensgegevens voor het jaar 2012 die hij van de Belastingdienst heeft ontvangen. Niet is gebleken dat appellante in 2012 een aantal maanden buiten de instelling – [naam woonzorgcentrum] – heeft verbleven, zodat terecht een eigen bijdrage in rekening is gebracht.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank, samengevat, overwogen dat appellante geen verifieerbare gegevens heeft overgelegd waaruit blijkt dat zij gedurende enkele maanden in 2012 haar hoofdverblijf heeft gehad op een ander adres dan dat van de [naam woonzorgcentrum] en in die periode geen zorg vanuit de [naam woonzorgcentrum] heeft ontvangen. Daar staat tegenover dat uit door CAK bij de [naam woonzorgcentrum] ingewonnen informatie naar voren is gekomen dat appellante wel de intentie heeft gehad om zelfstandig te gaan wonen, maar dat dit nooit tot uitvoering is gekomen en dat zij haar kamer in de [naam woonzorgcentrum] nooit heeft opgezegd. CAK heeft dan ook terecht voor het gehele jaar 2012 de eigen bijdrage opgelegd.
3. In hoger beroep heeft appellante zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Daartoe heeft zij, samengevat, aangevoerd dat zij in 2012 in ieder geval drie of vier maanden op zichzelf heeft gewoond en niet in de [naam woonzorgcentrum] . Ter onderbouwing van dit standpunt heeft appellante gewezen op de omstandigheid dat het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Rotterdam haar een bijstandsuitkering heeft toegekend die hoort bij zelfstandig wonen en dat de uitkeringsspecificaties zijn gestuurd naar de door haar gehuurde woning. Appellante heeft gesteld dat zij een huurovereenkomst voor deze woning heeft ondertekend en dat haar dochter haar spullen daar naartoe heeft verhuisd. Ook heeft zij in de betreffende periode in de gemeentelijke basisadministratie ingeschreven gestaan op het adres van deze woning. Voor deze maanden is dan ook onterecht een eigen bijdrage in rekening gebracht. Verder heeft appellante gesteld dat sprake is van rechtsverwerking, nu CAK pas in 2015 een besluit heeft genomen over de eigen bijdrage voor het jaar 2012.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat appellante voor het gehele jaar 2012 een eigen bijdrage was verschuldigd. Daartoe is van belang dat appellante onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat zij in dat jaar enkele maanden buiten [naam woonzorgcentrum] heeft verbleven. CAK heeft een e-mail van 17 december 2015 overgelegd van [naam] , medewerker psychiatrie in [naam woonzorgcentrum] , waarin hij heeft verklaard dat appellante in juni 2012 op eigen gelegenheid een woning heeft geaccepteerd, maar dat zij haar kamer in [naam woonzorgcentrum] niet heeft opgezegd en dat zij niet is verhuisd. De omstandigheden dat appellante in de maanden juni tot en met september van 2012 een bijstandsuitkering naar de norm voor een alleenstaande heeft ontvangen en dat de betreffende uitkeringsspecificaties naar het adres zijn gestuurd van de woning die zij stelt te hebben gehuurd, zijn in het licht van de verklaring van [naam] onvoldoende om aannemelijk te achten dat appellante in die maanden daadwerkelijk in die woning heeft verbleven.
4.2.
Nu noch de berekeningswijze van de eigen bijdrage en het bijdrageplichtig inkomen, noch de hoogte van het inkomen en de verschuldigde belasting van appellante voor het jaar 2012 in geschil zijn, leidt het voorgaande tot de conclusie dat CAK de eigen bijdrage per
1 januari 2012 terecht heeft vastgesteld op een bedrag van € 153,10 per maand.
4.3.
De hogerberoepsgrond dat sprake is van rechtsverwerking slaagt evenmin. Het enkele tijdsverloop na de periode waarop de eigen bijdrage betrekking heeft (het jaar 2012) en de definitieve vaststelling van die eigen bijdrage bij besluit van 26 oktober 2015 leidt niet tot het oordeel dat de bevoegdheid tot vaststelling niet meer mag worden aangewend. Verder heeft CAK er terecht op gewezen dat hij voor de definitieve vaststelling van de eigen bijdrage afhankelijk is van de inkomensgegevens die hij van de Belastingdienst ontvangt. Zoals is weergegeven onder 1.2 is appellante reeds van deze werkwijze op de hoogte gesteld bij besluit van 26 juni 2012. Bij dit besluit is weliswaar meegedeeld dat in 2014 de definitieve vaststelling van het inkomen zou plaatsvinden, maar CAK heeft onderbouwd dat hij de benodigde gegevens van de Belastingdienst pas op 23 september 2015 heeft ontvangen. Nu appellante wist dat de definitieve vaststelling van de eigen bijdrage pas later zou plaatsvinden, kan zij ook niet worden gevolgd in haar standpunt dat van haar niet meer mag worden verwacht dat zij haar stelling over de feitelijke situatie in 2012 met stukken te onderbouwt.
4.4.
Uit wat is overwogen onder 4.1 tot en met 4.3 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door H.J. de Mooij, in tegenwoordigheid van B. Dogan als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 1 augustus 2018.
(getekend) H.J. de Mooij
(getekend) B. Dogan

KS