ECLI:NL:CRVB:2018:2348

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
1 augustus 2018
Publicatiedatum
1 augustus 2018
Zaaknummer
17/4675 WSF
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de woonplaats van appellante in het kader van studiefinanciering

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan op het hoger beroep van appellante tegen de beslissing van de rechtbank Zeeland-West-Brabant. De rechtbank had eerder geoordeeld dat de minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap terecht de studiefinanciering van appellante had herzien, omdat zij niet op haar basisregistratie personen (brp) adres woonde. De Raad bevestigt dit oordeel en stelt dat de bevindingen van het onderzoek naar de woonsituatie van appellante voldoende feitelijke grondslag bieden voor het standpunt van de minister.

Appellante had van februari tot en met december 2016 studiefinanciering ontvangen, maar de minister concludeerde na huisbezoeken dat appellante niet op het opgegeven adres woonde. Tijdens deze huisbezoeken werden geen persoonlijke spullen van appellante aangetroffen, wat de minister deed besluiten de studiefinanciering te herzien. Appellante betwistte deze conclusie en voerde aan dat haar beperkte financiële middelen en medische situatie verklaringen waren voor de afwezigheid van persoonlijke spullen op het brp-adres.

De Raad oordeelt dat de argumenten van appellante niet overtuigend zijn en dat er onvoldoende bewijs is dat zij daadwerkelijk op het brp-adres woonde. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en wijst het hoger beroep van appellante af. De uitspraak is gedaan door J. Brand, met S.L. Alves als griffier, en is openbaar uitgesproken op 1 augustus 2018.

Uitspraak

17.4675 WSF

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 23 mei 2017, 16/10492 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (minister)
Datum uitspraak: 1 augustus 2018
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. M.J.H. Reek hoger beroep ingesteld.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 mei 2018. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. H. Selçuk, advocaat. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door drs. P.M.S. Slagter.

OVERWEGINGEN

1.1.
De minister heeft, voor zover hier van belang, aan appellante van februari 2016 tot en met december 2016 studiefinanciering op grond van de Wet studiefinanciering 2000 (Wsf 2000) toegekend, berekend naar de norm die geldt voor een uitwonende studerende. Appellante staat vanaf 9 december 2015 ingeschreven in de basisregistratie personen (brp) onder het adres [adres] (brp-adres). Een broer van appellante en zijn vrouw (schoonzus) staan onder dit adres als hoofdbewoners ingeschreven.
1.2.
Op 20 en 21 september 2016 hebben twee controleurs in opdracht van de minister onderzoek gedaan naar de woonsituatie van betrokkene. Op beide dagen is een huisbezoek afgelegd op het brp-adres om te controleren of appellante op dat adres woonde. Het onderzoek in de woning op het brp-adres op 20 september 2016 heeft plaatsgevonden in het bijzijn van de schoonzus en op 21 september 2016 in het bijzijn van de broer van betrokkene. Van het onderzoek is op 22 september 2016 een rapport opgemaakt.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank is van oordeel dat de bevindingen van het onder 1.2 vermelde onderzoek een toereikende grondslag bieden voor de conclusie van de minister dat appellante ten tijde van het onderzoek niet op het brp-adres woonde. Daartoe is het volgende van belang geacht. Tijdens de huisbezoeken zijn in de als kamer van appellante getoonde kamer geen spullen aangetroffen die wijzen op een structureel verblijf van appellante. Dit terwijl appellante volgens haar broer alles uit het ouderlijk adres naar het
brp-adres zou hebben verhuisd. Zo zijn er geen boeken, schoolspullen of andere persoonlijke spullen van appellante aangetroffen. Verder wordt niet aannemelijk geacht dat appellante al tien maanden zou slapen op een dun en smal luchtbed, terwijl in de kamer voldoende ruimte is voor een bed. In de getoonde kamer staat voorts een kledingkast met kleding van de hoofdbewoners alsmede een strijkplank en een strijkijzer. Ten slotte wordt niet aannemelijk geacht dat appellante vanwege een eetstoornis iedere ochtend en avond bij haar ouders eet en dat zij daarvoor door de hoofdbewoners naar het ouderlijk adres wordt gebracht respectievelijk daarvan wordt opgehaald. De rechtbank is voorts van oordeel dat de minister de studiefinanciering van appellante met toepassing van artikel 9.9, tweede lid, van de
Wsf 2000 heeft kunnen herzien vanaf 1 februari 2016.
3. Appellante heeft zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Zij kan zich niet vinden in het oordeel van de rechtbank dat de bevindingen van de huisbezoeken voldoende feitelijke grondslag bieden voor het door de minister ingenomen standpunt dat zij ten tijde hier van belang niet woonde op haar brp-adres. Appellante stelt dat zij vanwege zeer beperkte financiële middelen niet veel persoonlijke spullen had, dat het luchtbed prima voldeed en zij geen geld had voor een beter bed, dat haar studiespullen in de woonkamer op het brp-adres lagen en dat zij vanwege haar medische situatie dagelijks bij haar ouders at.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Voor het van toepassing zijnde wettelijk kader wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak.
4.2.
De Raad onderschrijft het oordeel van de rechtbank dat de bevindingen van het onderzoek op het brp-adres van appellante voldoende feitelijke grondslag bieden voor het standpunt van de minister dat appellante ten tijde van belang niet woonde op haar brp-adres. Tijdens het eerste huisbezoek op het brp-adres zijn in de als haar kamer getoonde kamer geen tot appellante herleidbare spullen aangetroffen. Bij het tweede huisbezoek, dat een dag later plaatsvond, werd op de grond in de getoonde kamer slechts een doos aangetroffen met een etui en brieven van appellante. Kleding van appellante was voor de controleurs niet herkenbaar aanwezig in de kledingkast op de getoonde kamer te midden van de kleding van de hoofdbewoners. Waar appellante stelt dat zij ten tijde van de controle reeds ongeveer anderhalf jaar op het brp-adres woont, valt redelijkerwijs te verwachten dat zich daar specifiek tot appellante te herleiden persoonlijke spullen bevinden waaruit kan worden afgeleid dat zij daar woont.
4.3.
Wat appellante daar in hoger beroep tegenover heeft gesteld, geeft de Raad geen reden tot twijfel aan de door de rechtbank, in navolging van de minister, uit de bevindingen en waarnemingen van de controleurs getrokken conclusie.
4.3.1.
Dat appellante, zoals zij stelt, over weinig financiële middelen beschikt verklaart niet overtuigend en afdoende dat er in de als haar kamer getoonde kamer (behoudens enkele poststukken) geen zaken zijn aangetroffen die het persoonlijke stempel van appellante dragen.
4.3.2.
In bezwaar heeft appellante verklaard dat zij geen geld heeft om een bed te kopen vanwege de vaste lasten die zij aan haar broer moet betalen. Haar broer heeft echter tegenover de controleurs verklaard dat appellante vrijblijvend een maandelijkse bijdrage aan hem betaalt. De door appellante gegeven verklaring voor de afwezigheid van een bed op de kamer waar zij stelt sinds anderhalf jaar te wonen wordt in dat licht bezien niet geloofwaardig geacht.
4.3.3.
Het standpunt van appellante dat haar studiespullen in de woonkamer op het brp-adres lagen, is niet geloofwaardig. De hoofdbewoner heeft op de vraag naar de aanwezigheid van schoolspullen gemeld dat appellante haar schoolboeken op school bewaart. Hij heeft niet gemeld dat er ook nog schoolspullen in zijn woonkamer aanwezig waren.
4.3.4.
Het gegeven dat appellante, zoals zij stelt, vanwege een eetstoornis frequent de maaltijden bij haar moeder nuttigde verklaart waarom appellante vaak op het ouderlijk adres verbleef. Dat gegeven levert evenwel geen bewijs van bewoning van appellante op het
brp-adres op.
4.3.5.
De in hoger beroep overgelegde verklaring van een buurman van het brp-adres legt onvoldoende gewicht in de schaal. De buurman verklaart in één regel dat appellante woont op het brp-adres. De waarnemingen waarop de verklaring berust en het tijdvak waarop de verklaring ziet ontbreken.
4.4.
Uit 4.2. tot en met 4.3.5 volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J. Brand, in tegenwoordigheid van S.L. Alves als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 1 augustus 2018.
(getekend) J. Brand
(getekend) S.L. Alves

JL