ECLI:NL:CRVB:2018:2326

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
31 juli 2018
Publicatiedatum
31 juli 2018
Zaaknummer
16/1940 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing bijzondere bijstand voor brillenkosten in het kader van de Participatiewet

In deze zaak heeft appellante op 24 december 2014 bijzondere bijstand aangevraagd voor de kosten van een bril ter hoogte van € 259,-. Het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam heeft deze aanvraag afgewezen op 15 januari 2015, met als argument dat de Zorgverzekeringswet (Zvw) een voorliggende voorziening is. Dit besluit werd na bezwaar op 21 mei 2015 gehandhaafd. De rechtbank Rotterdam heeft in een eerdere uitspraak op 15 februari 2016 het beroep van appellante gegrond verklaard, maar de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand gelaten. De rechtbank oordeelde dat de kosten van een bril onder de medische zorg vallen en dat de wetgever bewust heeft gekozen om deze kosten niet te vergoeden onder de Zvw. Hierdoor was er voor het college geen ruimte om bijzondere bijstand te verlenen voor de brillenkosten van appellante.

In hoger beroep heeft de Centrale Raad van Beroep de uitspraak van de rechtbank bevestigd. De Raad onderschrijft het oordeel van de rechtbank dat de kosten van een bril niet vergoed worden onder de Zvw en dat er geen acute noodsituatie is aangetoond door appellante. De Raad heeft vastgesteld dat appellante onvoldoende feiten heeft aangedragen die zouden rechtvaardigen dat de situatie levensbedreigend is of leidt tot ernstig psychisch of lichamelijk letsel. Ook zijn er geen toezeggingen van het college aangetoond die zouden impliceren dat bijzondere bijstand zou worden verleend. De Raad heeft geconcludeerd dat het hoger beroep niet slaagt en dat de eerdere uitspraak van de rechtbank moet worden bevestigd.

Uitspraak

16.1940 PW

Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
15 februari 2016, 15/4082 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam (college)
Datum uitspraak: 31 juli 2018
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. W.H. van Zundert, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift en een nader stuk ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 mei 2018. Namens appellante is verschenen mr. Van Zundert. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.R. Keyser.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante heeft op 24 december 2014 bijzondere bijstand aangevraagd voor de kosten van een bril tot een bedrag van € 259,-.
1.2.
Bij besluit van 15 januari 2015, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 21 mei 2015 (bestreden besluit), heeft het college de aanvraag van appellante afgewezen met toepassing van artikel 15, eerste lid, van de Participatiewet (PW) op de grond dat de Zorgverzekeringswet (Zvw) een voorliggende voorziening is.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, dit besluit vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven. De rechtbank heeft het bestreden besluit vernietigd omdat het college daarin ten onrechte niet is ingegaan op de gronden van het bezwaar betreffende het rechtszekerheids- en het vertrouwensbeginsel. De rechtbank heeft echter aanleiding gezien de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand te laten. Daartoe heeft de rechtbank, samengevat weergegeven, overwogen dat voor de kosten van medische zorg de Zvw in beginsel als een aan de PW voorliggende, toereikende en passende voorziening moet worden beschouwd. Gelet op het bepaalde in artikel 11, eerste lid, onder b, van de Zvw, in samenhang met artikel 2.9, eerste lid, van het Besluit zorgverzekering en artikel 2.13 van de Regeling zorgverzekering, bestaat geen aanspraak op vergoeding van brillenglazen en brillenmonturen. Hiermee heeft de wetgever een bewuste keus gemaakt om de kosten hiervan niet te vergoeden binnen de basiszorgverzekering. Dit betekent dat voor het college in beginsel geen ruimte is om bijzondere bijstand voor de eigen bijdrage van appellante in de kosten van een bril te verstrekken. Appellante heeft onvoldoende gesteld om een acute noodsituatie aan te nemen. Met het gestelde tekort aan financiële middelen voor de aanschaf van een bril en de stelling dat zij de bril langer zou hebben gedragen als zij wist dat zij geen bijzondere bijstand zou krijgen, heeft appellante geen feiten gesteld die, indien aannemelijk gemaakt, het oordeel rechtvaardigen dat de situatie levensbedreigend is of blijvend ernstig psychisch of lichamelijk letsel of invaliditeit tot gevolg kan hebben. Appellante heeft voorts niet aannemelijk gemaakt dat van de zijde van het college toezeggingen zijn gedaan dat haar bijzondere bijstand zou worden verleend. Evenmin heeft zij aannemelijk gemaakt dat zij van de beleidswijziging dat vanaf 1 juli 2011 geen bijzondere bijstand meer wordt verstrekt voor kosten die in het pakket van de collectieve verzekering zitten, niet op de hoogte is gesteld. Ten slotte lag het niet op de weg van het college de door appellante gewenste, niet nader gespecificeerde “stukken met betrekking tot de voorafgaande aanvragen bijzondere bijstand voor de kosten van een bril en de beslissingen daaromtrent”, te overleggen, omdat deze niet vallen onder de op de zaak betrekking hebbende stukken.
3. Appellante heeft zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd voor zover daarbij de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand zijn gelaten.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De Raad onderschrijft het oordeel van de rechtbank, en de overwegingen waarop dat oordeel is gebaseerd, dat de kosten van een bril behoren tot de kosten van medische zorg, dat de wetgever een bewuste keuze heeft gemaakt om deze kosten niet op grond van de Zvw te vergoeden en dat er voor het college in beginsel geen ruimte is om bijzondere bijstand voor de voor eigen rekening blijvende kosten van de bril van appellante te verstrekken. Het bepaalde in artikel 15, eerste lid, tweede volzin, van de PW staat hieraan in de weg.
4.2.
Anders dan appellante betoogt, heeft de rechtbank, gelet op zijn oordeel over de door appellante aangevoerde beroepsgronden, op goede gronden besloten de rechtsgevolgen van het vernietigde bestreden besluit in stand te laten. Voor een veroordeling in de kosten in verband met de behandeling van het bezwaar bestond geen aanleiding, reeds omdat het primaire besluit van 15 januari 2015 niet is herroepen.
4.3.
Wat appellante voor het overige heeft aangevoerd vormt in essentie een herhaling van de gronden die appellante al in beroep had aangevoerd en waarop de rechtbank gemotiveerd is ingegaan. Appellante heeft geen redenen aangevoerd waarom de gemotiveerde weerlegging van de betrokken gronden in de aangevallen uitspraak onjuist dan wel onvolledig is. De Raad kan zich geheel vinden in het oordeel van de rechtbank en in de overwegingen, zoals onder 2 weergegeven, waarop dat oordeel rust.
4.4.
Uit 4.1 tot en met 4.3 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd voor zover aangevochten.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door J.L. Boxum als voorzitter en O.L.H.W.I. Korte en E.C.R. Schut als leden, in tegenwoordigheid van F. Dinleyici als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 31 juli 2018.
(getekend) J.L. Boxum
(getekend) F. Dinleyici

IJ