ECLI:NL:CRVB:2018:2325
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Toetsing van derdenbeslag en de rol van bestuursorganen in betalingsbeslissingen
In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 31 juli 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Rotterdam. De zaak betreft een geschil tussen appellante en de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (Svb) over de uitvoering van een derdenbeslag op het ouderdomspensioen van appellante. De Svb had op 1 september 2015 besloten om maandelijks een bedrag van € 149,99 in te houden op het pensioen van appellante, in opdracht van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). Appellante heeft bezwaar gemaakt tegen dit besluit, maar de Svb verklaarde het bezwaar ongegrond, met de stelling dat zij verplicht was het beslag uit te voeren en niet de geldigheid ervan kon beoordelen.
De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het besluit van de Svb ongegrond verklaard. Appellante stelde dat er geen rechtsgeldige titel voor het beslag was en dat er een onjuiste beslagvrije voet werd gehanteerd. De rechtbank oordeelde echter dat de Svb gehouden was om medewerking te verlenen aan het derdenbeslag, zonder de geldigheid en de omvang daarvan te mogen beoordelen. Appellante ging in hoger beroep, maar de Centrale Raad van Beroep bevestigde de uitspraak van de rechtbank. De Raad oordeelde dat de toetsing van de bestuursrechter zich beperkt tot de vraag of de Svb binnen het kader van het beslag is gebleven, wat in dit geval het geval was. De door appellante aangevoerde gronden konden in deze procedure niet aan de orde worden gesteld.
De Centrale Raad van Beroep concludeerde dat het hoger beroep niet slaagde en bevestigde de aangevallen uitspraak. Er was geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten. De uitspraak werd gedaan door een meervoudige kamer, onder leiding van voorzitter J.L. Boxum, met de leden O.L.H.W.I. Korte en E.C.R. Schut, en griffier F. Dinleyici.