ECLI:NL:CRVB:2018:2325

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
31 juli 2018
Publicatiedatum
31 juli 2018
Zaaknummer
17/3349 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toetsing van derdenbeslag en de rol van bestuursorganen in betalingsbeslissingen

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 31 juli 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Rotterdam. De zaak betreft een geschil tussen appellante en de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (Svb) over de uitvoering van een derdenbeslag op het ouderdomspensioen van appellante. De Svb had op 1 september 2015 besloten om maandelijks een bedrag van € 149,99 in te houden op het pensioen van appellante, in opdracht van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). Appellante heeft bezwaar gemaakt tegen dit besluit, maar de Svb verklaarde het bezwaar ongegrond, met de stelling dat zij verplicht was het beslag uit te voeren en niet de geldigheid ervan kon beoordelen.

De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het besluit van de Svb ongegrond verklaard. Appellante stelde dat er geen rechtsgeldige titel voor het beslag was en dat er een onjuiste beslagvrije voet werd gehanteerd. De rechtbank oordeelde echter dat de Svb gehouden was om medewerking te verlenen aan het derdenbeslag, zonder de geldigheid en de omvang daarvan te mogen beoordelen. Appellante ging in hoger beroep, maar de Centrale Raad van Beroep bevestigde de uitspraak van de rechtbank. De Raad oordeelde dat de toetsing van de bestuursrechter zich beperkt tot de vraag of de Svb binnen het kader van het beslag is gebleven, wat in dit geval het geval was. De door appellante aangevoerde gronden konden in deze procedure niet aan de orde worden gesteld.

De Centrale Raad van Beroep concludeerde dat het hoger beroep niet slaagde en bevestigde de aangevallen uitspraak. Er was geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten. De uitspraak werd gedaan door een meervoudige kamer, onder leiding van voorzitter J.L. Boxum, met de leden O.L.H.W.I. Korte en E.C.R. Schut, en griffier F. Dinleyici.

Uitspraak

17.3349 PW

Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
16 maart 2017, 16/3383 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (Svb)
Datum uitspraak: 31 juli 2018
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. W.H. van Zundert, advocaat, hoger beroep ingesteld.
De Svb heeft een verweerschrift en een nader stuk ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 mei 2018. Namens appellante is verschenen mr. Van Zundert. De Svb heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. O.F.M. Vonk.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Bij besluit van 1 september 2015 heeft de Svb appellante meegedeeld dat de Svb in opdracht van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) vanaf 1 september 2015 per maand een bedrag van € 149,99 inhoudt op haar ouderdomspensioen ingevolge de Algemene Ouderdomswet en op de aanvullende inkomensvoorziening ouderen die zij ontvangt.
1.2.
Bij besluit van 7 april 2016 (besteden besluit) heeft de Svb het bezwaar tegen het besluit van 1 september 2015 ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit heeft de Svb ten grondslag gelegd dat de Svb verplicht is een gelegd beslag uit te voeren en dat het niet op de weg van de Svb ligt de geldigheid van het gelegde beslag te beoordelen. In bezwaar wordt alleen beoordeeld of de Svb bij het nemen van het besluit van 1 september 2015 binnen het kader van het beslag is gebleven, wat het geval is.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank het volgende overwogen, waarbij voor eiseres appellante en voor verweerder de Svb moet worden gelezen:
“1. Eiseres voert aan dat een rechtsgeldige titel voor de beslaglegging ontbreekt en dat een onjuiste beslagvrije voet wordt gehanteerd. De beroepsgrond faalt.
1.1.
Vaste rechtspraak is, zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 9 december 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:4733, dat een bestuursorgaan gehouden is volledige medewerking te verlenen aan een derdenbeslag, zonder de geldigheid en de omvang daarvan te mogen beoordelen. Indien de beslagdebiteur bezwaren heeft tegen de beslaglegging en/of de hoogte van de beslagvrije voet, kan hij die op grond van artikel 438 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering voorleggen aan de civiele rechter. Ook de bestuursrechter dient bij de beoordeling van een betalingsbeslissing ter uitvoering van een gelegd derdenbeslag de geldigheid van dat beslag als een gegeven te beschouwen. Zijn toetsing kan niet verder strekken dan de beantwoording van de vraag of het bestuursorgaan bij het nemen van zijn betalingsbeslissing is gebleven binnen het kader van het beslag. Verweerder was dus gehouden zijn medewerking te verlenen aan het derdenbeslag. Niet is gebleken dat verweerder bij het nemen van zijn betalingsbeslissing niet binnen het genoemd kader is gebleven.”
3. Appellante heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Onder verwijzing naar haar bezwaar en haar beroep heeft zij aangevoerd dat in de aangevallen uitspraak ten onrechte haar beroepsgronden niet zijn besproken. Volgens appellante heeft de Svb een onjuiste beslagvrije voet gehanteerd, ontbreekt een rechtsgeldige titel voor het beslag, nu de vordering is vernietigd door de rechtbank, en gaat het Uwv uit van een onterecht bedrag omdat de vordering al is voldaan.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De rechtbank heeft terecht en op goede gronden geoordeeld dat bestuursrechter, evenals de Svb, bij de beoordeling van een betalingsbeslissing ter uitvoering van een gelegd derdenbeslag de geldigheid van dat beslag als een gegeven dient te beschouwen. Zijn toetsing kan dan ook niet verder strekken dan de beantwoording van de vraag of het bestuursorgaan bij het nemen van zijn betalingsbeslissing is gebleven binnen het kader van het beslag, wat hier het geval is. Anders dan appellante kennelijk wenst, kunnen de door haar aangevoerde gronden in het kader van deze procedure daarom niet aan de orde worden gesteld.
4.2.
Uit 4.1 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.L. Boxum als voorzitter en O.L.H.W.I. Korte en E.C.R. Schut als leden, in tegenwoordigheid van F. Dinleyici als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 31 juli 2018.
(getekend) J.L. Boxum
(getekend) F. Dinleyici

IJ