ECLI:NL:CRVB:2018:2319

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
31 juli 2018
Publicatiedatum
31 juli 2018
Zaaknummer
16/192 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Uitsluiting van bijstand wegens overschrijding van de verblijfsduur in het buitenland en informatieplicht van het college

In deze zaak gaat het om de uitsluiting van bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) wegens een te lang verblijf in het buitenland. Appellante ontving bijstand en had gemeld dat zij van 5 november 2013 tot 31 december 2013 in het buitenland zou verblijven. De klantmanager van de gemeente Rotterdam had haar eerder geïnformeerd dat zij maximaal vier weken per jaar met behoud van bijstand in het buitenland mocht verblijven. Na haar melding heeft het college haar recht op bijstand opgeschort omdat zij de gevraagde gegevens niet had ingediend. Uiteindelijk heeft het college de uitsluiting van bijstand vastgesteld voor de periode van 4 december 2013 tot en met 27 december 2013, omdat appellante langer dan vier weken in het buitenland verbleef.

De rechtbank Rotterdam heeft het beroep van appellante tegen het besluit van het college ongegrond verklaard, maar het beroep tegen een ander besluit gegrond verklaard. Appellante ging in hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank, specifiek tegen de ongegrondverklaring van het beroep tegen het besluit van 3 juli 2015, dat de uitsluiting van bijstand bevestigde. De Centrale Raad van Beroep heeft in zijn uitspraak geoordeeld dat het college niet verplicht was om appellante te informeren over wijzigingen in de regelgeving met betrekking tot het recht op bijstand bij verblijf in het buitenland. De Raad bevestigde dat appellante op de hoogte had kunnen zijn van de regels, gezien de eerdere communicatie van het college.

De Raad concludeert dat het hoger beroep van appellante niet slaagt en bevestigt de uitspraak van de rechtbank, voor zover deze is aangevochten. Er is geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

16.192 WWB

Datum uitspraak: 31 juli 2018
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 27 november 2015, 14/5360 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. W.H. van Zundert, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 mei 2018. Namens appellante is verschenen mr. Van Zundert. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.R. Keyser.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante ontving ten tijde hier van belang bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB). Naar aanleiding van een melding van appellante over een voorgenomen verblijf in het buitenland, heeft een klantmanager van de gemeente Rotterdam (klantmanager) appellante bij brief van 17 september 2013 meegedeeld dat zij maximaal vier weken per jaar met behoud van bijstand in het buitenland mag verblijven.
1.2.
Appellante heeft op 22 oktober 2013 gemeld dat zij van 5 november 2013 tot 31 december 2013 in het buitenland zal verblijven. De klantmanager heeft appellante bij brief van 4 november 2013 meegedeeld dat zij maximaal vier weken en derhalve tot en met
3 december 2013 met behoud van bijstand naar het buitenland mag gaan.
1.3.
Bij brief van 17 december 2013 heeft de klantmanager appellante verzocht om vóór
24 december 2013 een kopie van haar paspoort met vertrek- en terugkomststempel alsmede een kopie van haar ticket in te dienen.
1.4.
Bij besluit van 30 december 2013 heeft het college het recht op bijstand van appellante met ingang van 4 december 2013 opgeschort omdat zij de gevraagde gegevens niet heeft ingediend. Bij besluit van 23 januari 2014 heeft het college deze opschorting opgeheven.
1.5.
De uitkeringsspecificatie van 24 februari 2014 heeft betrekking op de maanden december 2013 en januari 2014. Uit deze specificatie blijkt dat het college het recht op bijstand over de maand december 2013 heeft vastgesteld op een bedrag van € 198,75. Daaraan ligt ten grondslag dat appellante over de periode van 4 december 2013 tot en met 27 december 2013 is uitgesloten van het recht op bijstand.
1.6.
Bij besluit van 26 juni 2014 (bestreden besluit 1) heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 30 december 2013 niet-ontvankelijk verklaard.
1.7.
Bij besluit van 3 juli 2015 (bestreden besluit 2) heeft het college opnieuw het bezwaar tegen het besluit van 30 december 2013 niet-ontvankelijk verklaard en het bezwaar tegen de uitsluiting van het recht op bijstand ongegrond verklaard. Aan de uitsluiting ligt ten grondslag dat appellante langer dan vier weken verblijf heeft gehouden buiten Nederland, zodat zij over de periode van 4 december 2013 tot en met 27 december 2013 geen recht op bijstand heeft.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen bestreden besluit 2 ongegrond verklaard, het beroep tegen bestreden besluit 1 gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en het bezwaar tegen het besluit van 30 december 2013 ongegrond verklaard, met veroordeling van het college in de proceskosten in beroep van appellante.
3. Appellante heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen de aangevallen uitspraak gekeerd voor zover daarbij het beroep tegen bestreden besluit 2 ongegrond is verklaard en geen veroordeling in de bezwaarkosten is uitgesproken.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Veroordeling in de bezwaarkosten
4.1.
De beroepsgrond van appellante, dat de in de aangevallen uitspraak vastgestelde schending van hoor- en wederhoor en het zorgvuldigheidsbeginsel met betrekking tot bestreden besluit 1 voor de rechtbank aanleiding had moeten zijn om het college ook te veroordelen tot vergoeding van de gemaakte kosten in bezwaar, slaagt niet. Niet voldaan wordt immers aan de voorwaarde, neergelegd in artikel 7:15, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), dat de redelijkerwijs gemaakte kosten in bezwaar uitsluitend worden vergoed voor zover het besluit wordt herroepen wegens aan het bestuursorgaan te wijten onrechtmatigheid. Het besluit van 30 december 2013 is niet herroepen. De rechtbank heeft met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Awb het bezwaar van appellante tegen het besluit van 30 december 2013 ongegrond verklaard.
Uitsluiting recht op bijstand wegens overschrijding verblijfsduur in het buitenland
4.2.
Voor de toepasselijke wet- en regelgeving wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak.
4.3.
Vaststaat dat appellante op 5 november 2013 naar Suriname is vertrokken en op 27 december 2013 is teruggekeerd in Nederland. Daarmee heeft appellante een aaneengesloten periode van langer dan vier weken verblijf gehouden buiten Nederland. De rechtbank heeft dan ook terecht geoordeeld dat appellante op grond van artikel 13, eerste lid, aanhef en onder e, van de WWB, zoals dit artikel ten tijde in geding gold, over de periode van 4 december 2013 tot en met 27 december 2013 geen recht op bijstand heeft.
4.4.
De beroepsgrond dat het college appellante had moeten informeren over de wijziging van de wettelijk bepaalde periode voor verblijf in het buitenland zonder gevolgen voor het recht op bijstand, slaagt niet. De rechtbank heeft terecht overwogen dat het college niet gehouden was en is om appellante te informeren over de wijziging van de regelgeving van het recht op bijstand bij een verblijf in het buitenland. Daarbij heeft de rechtbank terecht opgemerkt dat niet uit het oog kan worden verloren dat appellante op de hoogte had kunnen zijn van de wijziging omdat zij bij brief van 17 september 2013, dus ruim voorafgaand aan haar vertrek op 5 november 2013 naar Suriname, door het college erop is gewezen dat zij voor een periode van maximaal vier weken per jaar met behoud van bijstand in het buitenland mocht verblijven.
4.5.
Voor zover appellante onder verwijzing naar het informatieblad van juli 2013 over verblijf in het buitenland, een beroep heeft gedaan op de regeling die geldt voor personen van 57,5 jaar of ouder, slaagt dit beroep evenmin. Deze regeling geldt voor personen die een uitkering ingevolge de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers of de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen ontvangen. Appellante behoort niet tot deze groep uitkeringsgerechtigden omdat zij bijstand ingevolge de WWB ontving.
4.6.
Uit 4.1 tot en met 4.5 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door J.L. Boxum als voorzitter en O.L.H.W.I. Korte en E.C.R. Schut als leden, in tegenwoordigheid van F. Dinleyici als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 31 juli 2018.
(getekend) J.L. Boxum
(getekend) F. Dinleyici

JL