ECLI:NL:CRVB:2018:2277

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
19 juli 2018
Publicatiedatum
26 juli 2018
Zaaknummer
17/6793 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland inzake verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 19 juli 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland. De appellant, werkzaam bij de politie, had een verzoek om schadevergoeding ingediend wegens overschrijding van de redelijke termijn in een eerdere procedure. De rechtbank had dit verzoek buiten behandeling gesteld, omdat de appellant geen hoger beroep had ingesteld tegen de eerdere uitspraak van 1 maart 2016. De Raad oordeelde echter dat de rechtbank niet had onderkend dat een zelfstandig verzoek om schadevergoeding ook kan worden gedaan nadat de rechtbank in de hoofdzaak uitspraak heeft gedaan en er geen rechtsmiddelen meer openstaan. De Raad oordeelde dat de rechtbank het verzoek van de appellant als bedoeld in artikel 8:90 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) had moeten behandelen en een inhoudelijke uitspraak had moeten doen. De Raad concludeerde dat de redelijke termijn met ruim één maand was overschreden, wat leidde tot een schadevergoeding van € 500,-. Daarnaast werd de Staat der Nederlanden veroordeeld in de proceskosten van de appellant tot een bedrag van € 1.503,-. De uitspraak werd gedaan door C.H. Bangma, in tegenwoordigheid van griffier F. Dinleyici.

Uitspraak

17.6793 AW

Datum uitspraak: 19 juli 2018
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van
18 september 2017 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Staat der Nederlanden (Ministerie van Justitie en Veiligheid) (minister)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. W.J. Dammingh, advocaat, hoger beroep ingesteld.
De minister heeft geen verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 april 2018. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. Dammingh. De minister is niet verschenen.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is werkzaam bij de politie. Bij besluit van 16 december 2013 heeft de korpschef ten aanzien van appellant binnen het Landelijke Functiegebouw Nederlandse Politie (LFNP) besloten tot toekenning van en overgang naar de functie van Teamchef B (schaal 10) per 1 januari 2012. Het daartegen op 23 januari 2014 gemaakte bezwaar is bij besluit van 12 juli 2014 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Op 18 november 2015 heeft de rechtbank het tegen het bestreden besluit ingestelde beroep ter zitting behandeld. Bij uitspraak van 1 maart 2016 (ECLI:NL:RBNNE:2016:740) heeft de rechtbank het tegen het bestreden besluit ingestelde beroep ongegrond verklaard. Appellant heeft tegen deze uitspraak geen hoger beroep ingesteld.
1.2.
Bij brief van 9 november 2016 heeft appellant de rechtbank verzocht de uitspraak van
1 maart 2016 te rectificeren, omdat de rechtbank niet (ambtshalve) heeft overwogen dat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) is overschreden en appellant geen schadevergoeding van € 500,- heeft toegekend.
1.3.
Bij brief van 14 december 2016 heeft de rechtbank appellant laten weten niet op zijn verzoek tot rectificatie in te gaan. Appellant had de gestelde overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM aan de orde kunnen en moeten stellen in een hoger beroepsprocedure bij de Raad.
1.4.
Bij brief van 6 februari 2017 heeft appellant bij de minister een verzoek om vergoeding van schade als bedoeld in artikel 8:88 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) ingediend. Op dit verzoek heeft de minister niet geantwoord.
1.5.
Bij brief van 11 april 2017 heeft appellant bij de rechtbank een verzoek om vergoeding van schade als bedoeld in artikel 8:88 van de Awb ingediend.
1.6.
Bij brief van 2 mei 2017 heeft de rechtbank het op 11 april 2017 ingediende verzoek om vergoeding van schade ter behandeling doorgezonden aan de minister. Op 19 mei 2017 heeft de minister de rechtbank verzocht om een uitspraak te doen over het verzoek om vergoeding van schade.
2. Bij de als aangevallen uitspraak aan te merken brief van 18 september 2017 heeft de rechtbank beslist om het verzoek om vergoeding van schade van 11 april 2017 buiten behandeling te stellen op de grond dat de rechtbank bij brief van 14 december 2016 heeft laten weten dat tegen de uitspraak van 1 maart 2016 het rechtsmiddel van hoger beroep openstaat.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.1.
Volgens vaste rechtspraak (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 2 december 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:2574) wordt op verzoeken om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM beslist met verdragsconforme toepassing van titel 8:4 (artikelen 8:88 tot en met 8:95) van de Awb.
4.1.2.
In artikel 8:88, eerste lid, van de Awb, is bepaald dat de bestuursrechter bevoegd is op verzoek van een belanghebbende een bestuursorgaan te veroordelen tot vergoeding van schade die de belanghebbende lijdt of zal lijden als gevolg van:
a. een onrechtmatig besluit;
b. een andere onrechtmatige handeling ter voorbereiding van een onrechtmatig besluit;
c. het niet tijdig nemen van een besluit;
d. een andere onrechtmatige handeling van een bestuursorgaan waarbij een persoon als bedoeld in artikel 8:2, eerste lid, onder a, zijn nagelaten betrekkingen of zijn rechtverkrijgenden belanghebbenden zijn.
4.1.3.
In artikel 8:90, eerste lid, van de Awb, is bepaald dat het verzoek schriftelijk wordt ingediend bij de bestuursrechter die bevoegd is kennis te nemen van het beroep tegen het besluit.
4.1.4.
Op grond van artikel 8:104, eerste lid, aanhef en onder c, van de Awb kan een belanghebbende of een bestuursorgaan hoger beroep instellen tegen een uitspraak van de rechtbank op een verzoek om vergoeding van schade als bedoeld in titel 8:4 van de Awb.
4.2.
De Raad beschouwt het afzien door de rechtbank van een oordeel over het verzoek om vergoeding van schade als een afwijzing van dat verzoek. Tegen de aangevallen uitspraak kan daarom ingevolge artikel 8:104, eerste lid, aanhef en onder c, van de Awb hoger beroep worden ingesteld.
4.3.
De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak niet onderkend dat een zelfstandig verzoek om vergoeding van schade naar zijn aard ook kan worden gedaan nadat de rechtbank in de zaak ten gronde uitspraak heeft gedaan en tegen deze uitspraak geen rechtsmiddelen meer open staan. Het maakt daarbij niet uit of de betrokkene de termijn voor het instellen van rechtsmiddelen ongebruikt heeft laten verlopen. De rechtbank had het bij brief van 11 april 2017 ingediende verzoek om vergoeding van schade van appellant daarom als verzoek als bedoeld in artikel 8:90 van de Awb in behandeling moeten nemen en een (inhoudelijke) uitspraak op dat verzoek moeten doen. Het hoger beroep slaagt in zoverre. Dit betekent dat de aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen zal de Raad oordelen over het verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn van artikel 6, eerste lid, van het EVRM.
4.4.1.
De Raad zal beoordelen of de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM is overschreden en zo ja, tot welke schadevergoeding dit moet leiden.
4.4.2.
Op 23 januari 2014 heeft appellant bezwaar gemaakt tegen het besluit van 16 december 2013. Vanaf 23 januari 2014 tot aan de datum van de uitspraak van de rechtbank op 1 maart 2016 zijn twee jaar en ruim één maand verstreken. De Raad heeft noch in de zaak zelf, noch in de opstelling van appellant aanknopingspunten gevonden voor het oordeel dat de bezwaarprocedure en de beroepsprocedure bij de rechtbank in totaal meer dan twee jaar hadden mogen bedragen. Dit betekent dat de redelijke termijn met ruim één maand is overschreden.
4.4.3.
De overschrijding van de redelijke termijn van artikel 6, eerste lid, van het EVRM met ruim één maand leidt tot een schadevergoeding van € 500,-. Van het totale tijdsverloop heeft de bezwaarprocedure bijna zes maanden geduurd. De beroepsprocedure heeft meer dan anderhalf jaar geduurd. Dat betekent dat de overschrijding van de redelijke termijn geheel aan de rechterlijke fase is toe te rekenen, zodat de schadevergoeding van € 500,- geheel ten laste van de Staat komt.
5. Er bestaat aanleiding de Staat te veroordelen in de (proces)kosten van appellant. Deze kosten worden begroot op € 1.503,- (1 punt voor het indienen van het verzoekschrift, 1 punt voor het indienen van het hoger beroepschrift en 1 punt voor het bijwonen van de zitting in hoger beroep). Ook bestaat aanleiding om met toepassing van artikel 8:114, tweede lid, van de Awb te bepalen dat het door appellant in hoger beroep betaalde griffierecht door de griffier aan hem wordt vergoed.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- wijst het verzoek om schadevergoeding toe;
- veroordeelt de Staat der Nederlanden (Ministerie van Justitie en Veiligheid) tot betaling aan
appellant van een vergoeding van schade tot een bedrag van € 500,-;
- veroordeelt de Staat der Nederlanden (Ministerie van Justitie en Veiligheid) in de
(proces)kosten van appellant tot een bedrag van € 1.503,-;
- bepaalt dat de griffier van de Raad het door appellant in hoger beroep betaalde griffierecht
van € 250,- aan hem vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door C.H. Bangma, in tegenwoordigheid van F. Dinleyici als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 19 juli 2018.
(getekend) C.H. Bangma
(getekend) F. Dinleyici

IJ