In deze zaak heeft appellant hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel, die zijn beroep tegen een besluit van het Uwv ongegrond had verklaard. Appellant ontvangt een uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) en heeft verzocht om een verhoging van zijn uitkering op basis van een vermeende toename van zijn hulpbehoevendheid. Het Uwv heeft dit verzoek afgewezen, omdat er geen bewijs was dat appellant in een (voorlopig) blijvende toestand van hulpbehoevendheid verkeert die geregeld oppassing en verzorging nodig maakt, zoals vereist in artikel 22 van de WAO.
De rechtbank heeft in haar uitspraak bevestigd dat de verzekeringsartsen zorgvuldig onderzoek hebben verricht en dat er onvoldoende bewijs was voor de hulpbehoevendheid van appellant. Appellant heeft niet aangetoond dat hij hulp nodig heeft bij essentiële, dagelijks terugkerende levensverrichtingen of dat er sprake is van geregelde handreikingen door derden. De Centrale Raad van Beroep heeft de uitspraak van de rechtbank bevestigd en geoordeeld dat het Uwv de WAO-uitkering van appellant terecht niet heeft verhoogd. De Raad heeft geen aanleiding gezien voor een veroordeling in de proceskosten.
De uitspraak is gedaan door J.P.M. Zeijen, in tegenwoordigheid van R.L. Rijnen als griffier, en is openbaar uitgesproken op 19 juli 2018.