ECLI:NL:CRVB:2018:2259

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
25 juli 2018
Publicatiedatum
25 juli 2018
Zaaknummer
16/2330 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de zorgvuldigheid van het verzekeringsgeneeskundig onderzoek en de vaststelling van arbeidsongeschiktheid

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant, die als vleessnijder werkzaam was en zich op 29 september 2008 ziek meldde vanwege hoofdpijn, angsten en agressieve buien. Na een wachttijd van twee jaar, op 27 september 2010, werd appellant als 100% arbeidsongeschikt beoordeeld en ontving hij een loongerelateerde WGA-uitkering. Deze uitkering werd op 27 mei 2011 omgezet in een WGA-loonaanvullingsuitkering, waarbij de arbeidsongeschiktheid opnieuw op 100% werd vastgesteld. In het kader van een herbeoordeling heeft psychiater J.H.M. van Laarhoven op verzoek van het Uwv een expertise uitgevoerd, waaruit bleek dat appellant per 20 april 2015 minder dan 35% arbeidsongeschikt werd geacht. Dit leidde tot de beëindiging van de WGA-loonaanvullingsuitkering.

Appellant ging in beroep tegen het besluit van het Uwv, maar de rechtbank Zeeland-West-Brabant verklaarde het beroep ongegrond. De rechtbank oordeelde dat het medisch onderzoek zorgvuldig was uitgevoerd en dat de verzekeringsartsen op de hoogte waren van de klachten van appellant. Appellant ging in hoger beroep en voerde aan dat aanvullend onderzoek noodzakelijk was, omdat Van Laarhoven het moeilijk vond om een betrouwbare indruk van appellant te krijgen. Hij stelde dat er te weinig beperkingen waren opgenomen in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) en verzocht om schadevergoeding.

De Centrale Raad van Beroep bevestigde de uitspraak van de rechtbank. De Raad oordeelde dat het Uwv zich terecht had gebaseerd op het rapport van Van Laarhoven en dat er geen aanleiding was om te twijfelen aan de zorgvuldigheid van het onderzoek. De Raad concludeerde dat de functies die aan het bestreden besluit ten grondslag lagen, medisch passend waren voor appellant. Het verzoek om schadevergoeding werd afgewezen, en er was geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

16.2330 WIA

Datum uitspraak: 25 juli 2018
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 29 maart 2016, 15/7180 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. P.J. van der Meulen, advocaat, hoger beroep ingestelden en een nader stuk ingediend.
Het Uwv heeft een verweerschrift en een nader stuk ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 juni 2018. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Van der Meulen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door V.A.R. Kali.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is werkzaam geweest als vleessnijder. Op 29 september 2008 heeft hij zich ziek gemeld wegens hoofdpijn, angsten en agressieve buien. Per einde wachttijd,
27 september 2010, is voor appellant recht op een loongerelateerde WGA-uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) ontstaan, waarbij zijn mate van arbeidsongeschiktheid is vastgesteld op 100%. Met ingang van 27 mei 2011 is deze uitkering overgegaan in een WGA-loonaanvullingsuitkering. Ook hierbij is de mate van arbeidsongeschiktheid vastgesteld op 100%.
1.2.
In het kader van een herbeoordeling heeft psychiater J.H.M. van Laarhoven op verzoek van een verzekeringsarts van het Uwv een expertise verricht en hiervan op 2 januari 2015 rapport uitgebracht. Bij besluit van 19 februari 2015 heeft het Uwv de
WGA-loonaanvullingsuitkering per 20 april 2015 beëindigd, omdat appellant per die datum minder dan 35% arbeidsongeschikt wordt geacht. Dit besluit is gebaseerd op een rapport van een verzekeringsarts van 29 januari 2015 en een rapport van een arbeidsdeskundige van
10 februari 2015.
1.3.
Bij besluit van 23 oktober 2015 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van 19 februari 2015 ongegrond verklaard. Aan dat besluit heeft het Uwv een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 13 oktober 2015, met een door de verzekeringsarts bezwaar en beroep aangescherpte Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 16 oktober 2015, en een rapport van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 20 oktober 2015 ten grondslag gelegd.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geoordeeld dat het medisch onderzoek op een voldoende zorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden. De verzekeringsartsen waren op de hoogte van de door appellant gestelde lichamelijke en psychische klachten. Voordat een FML is opgesteld heeft een psychiatrische expertise plaatsgevonden. Er zijn flinke beperkingen aangenomen. De rechtbank heeft in hetgeen appellant naar voren gebracht heeft geen aanwijzingen gezien voor het oordeel dat het Uwv verdergaande beperkingen had moeten aannemen. Daarbij heeft de rechtbank in aanmerking genomen dat Van Laarhoven de door de GGZ en de artsen van het Uwv gestelde diagnose PTSS heeft onderschreven en heeft geconcludeerd dat de problemen van appellant met name liggen in de omgang met anderen. Uit het rapport van Van Laarhoven kan volgens de rechtbank niet worden afgeleid dat appellant geen duurzaam benutbare mogelijkheden heeft of dat de verzekeringsartsen anderszins te weinig beperkingen hebben aangenomen. Er is naar het oordeel van de rechtbank geen aanleiding voor een urenbeperking, gezien de vastgestelde beperkingen en het door het Uwv gehanteerde beleid. De rechtbank is er voldoende van overtuigd dat de belastbaarheid van appellant in de geduide functies niet wordt overschreden.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat de rechtbank het onderzoek van het Uwv ten onrechte zorgvuldig heeft geacht. Appellant heeft gesteld dat aanvullend onderzoek noodzakelijk was, ook omdat de door het Uwv ingeschakelde psychiater Van Laarhoven het lastig vond om hoogte van appellant te krijgen en de indruk kreeg dat hij randpsychotisch is. Appellant stelt dat er in de FML van 16 oktober 2015 ten onrechte geen dan wel te weinig beperkingen zijn opgenomen in verband met zijn nek- en rugklachten. Daarnaast zijn volgens hem ten onrechte geen, althans te weinig, beperkingen opgenomen voor: vasthouden en verdelen van aandacht, inzicht in eigen kunnen en zelfstandig handelen, concentreren, eigen gevoelens uiten, doelmatig handelen en hoog handelingstempo. Naar zijn mening dient er naast de beperkingen voor nachtarbeid en onregelmatige diensten ook, uit preventief opzicht, een urenbeperking te worden aangenomen. Appellant heeft hierbij gewezen op een door hem overgelegde brief van zijn huisarts van 8 november 2015, waarin wordt meegedeeld dat appellant bekend is met langdurige nekklachten als gevolg van een auto-ongeluk.
Appellant heeft verzocht om schadevergoeding in de vorm van wettelijke rente.
3.2.
Het Uwv heeft, onder verwijzing naar een reactie van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 22 juni 2016, bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Voor relevante wet- en regelgeving wordt verwezen naar onderdeel 4 van de aangevallen uitspraak.
4.2.
De rechtbank heeft met juistheid overwogen dat het verzekeringsgeneeskundig onderzoek op zorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden. De grond dat het Uwv nader onderzoek had moeten doen, slaagt niet. Dat Van Laarhoven in het rapport heeft opgemerkt dat het moeilijk is om in een eenmalig contact een betrouwbare indruk te vormen over de persoonlijkheid van iemand met een andere culturele achtergrond, betekent niet dat het onderzoek van appellant onvolledig is geweest. De conclusies uit het onderzoek zijn voorzien van inzichtelijke motiveringen. Er bestaat geen aanleiding om te twijfelen aan de zorgvuldigheid van het onderzoek van Van Laarhoven en de juistheid van zijn conclusies. De verzekeringsartsen van het Uwv hebben zich daarom bij het vaststellen van de belastbaarheid van appellant op het rapport van Van Laarhoven mogen baseren.
4.3.
Terecht heeft de rechtbank op grond van de beschikbare gegevens geen aanleiding gezien om te oordelen dat het Uwv de belastbaarheid van appellant onjuist heeft ingeschat. Wat appellant in hoger beroep naar voren heeft gebracht, tast het oordeel van de rechtbank niet aan. In het rapport van 22 juni 2016 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep overtuigend gemotiveerd waarom de informatie van de huisarts van appellant van 8 november 2015 geen ander inzicht in de medische situatie van appellant geeft. Daaraan wordt toegevoegd dat appellant pas in hoger beroep melding heeft gemaakt van nek- en rugklachten als gevolg van een ongeval en daarbij geen uitsluitsel heeft kunnen geven over het moment waarop dit ongeval heeft plaatsgevonden. Nu appellant noch tegenover de verzekeringsarts, noch in bezwaar melding heeft gemaakt van nek- en rugklachten als gevolg van een ongeval ligt het voor de hand dat dit ongeval ten tijde van belang nog niet had plaatsgevonden, zodat de gestelde gevolgen hiervan niet relevant kunnen zijn voor de belastbaarheid van appellant op de datum in geding. Voorts is door de verzekeringsarts bezwaar en beroep in zijn rapport van 22 juni 2016 onderbouwd dat appellant geen informatie heeft overgelegd waaruit blijkt dat in verband met de klachten van appellant of op preventieve gronden een urenbeperking gerechtvaardigd zou zijn. Er is geen reden de verzekeringsartsen niet in hun oordeel te volgen. De medische grondslag wordt onderschreven.
4.4.
Uitgaande van de juistheid van de FML van 16 oktober 2015 wordt met de rechtbank geoordeeld dat de functies die aan het bestreden besluit ten grondslag zijn gelegd, gelet op de aan deze functies verbonden belastende factoren, in medisch opzicht passend zijn voor appellant. Wat betreft de geschiktheid van de voor appellant geselecteerde functies heeft de rechtbank met juistheid overwogen dat deze afdoende is gemotiveerd.
5. Uit 4.2 tot en met 4.4 volgt dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd. Omdat het hoger beroep niet slaagt, is veroordeling tot vergoeding van schade niet mogelijk, zodat dit verzoek zal worden afgewezen.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af.
Deze uitspraak is gedaan door A.I. van der Kris, in tegenwoordigheid van S.L. Alves als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 25 juli 2018.
(getekend) A.I. van der Kris
(getekend) S.L. Alves

RB