ECLI:NL:CRVB:2018:2258

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
25 juli 2018
Publicatiedatum
25 juli 2018
Zaaknummer
16/3172 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de belastbaarheid van appellante in het kader van WIA-uitkering na herbeoordeling

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 25 juli 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Amsterdam. Appellante, die als schoonmaakster werkte, had zich in 2008 ziek gemeld met rug- en bekkenklachten. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) had in 2011 vastgesteld dat zij recht had op een loongerelateerde WGA-uitkering, maar in 2015 werd haar uitkering ingetrokken omdat haar arbeidsongeschiktheid minder dan 35% zou zijn. Appellante was het niet eens met deze beslissing en heeft bezwaar gemaakt, wat door het Uwv ongegrond werd verklaard. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen dit besluit ongegrond verklaard, wat leidde tot het hoger beroep bij de Centrale Raad van Beroep.

De Centrale Raad heeft de overwegingen van de rechtbank onderschreven en geoordeeld dat er geen aanleiding is om te twijfelen aan de conclusies van de verzekeringsarts en de verzekeringsarts bezwaar en beroep over de belastbaarheid van appellante per 5 juli 2015. De rechtbank had vastgesteld dat de verzekeringsarts de beperkingen adequaat had ingeschat en dat de arbeidsdeskundige voldoende had aangetoond dat de geduide functies passend waren voor appellante. In hoger beroep heeft appellante herhaald dat zij meer beperkt is dan aangenomen, maar de Raad oordeelde dat de door haar overgelegde informatie geen nieuwe medische feiten bevatte die de eerdere conclusies konden ondermijnen.

De Centrale Raad van Beroep heeft uiteindelijk de aangevallen uitspraak bevestigd en geoordeeld dat het hoger beroep niet slaagt. Er was geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten, en de uitspraak werd openbaar gedaan op 25 juli 2018.

Uitspraak

16.3172 WIA

Datum uitspraak: 25 juli 2018
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
1 april 2016, 15/7534 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. E. Wolter, advocaat, hoger beroep ingesteld tegen de aangevallen uitspraak.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Beide partijen hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 juni 2018. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Wolter. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door F.M.J. Eijmael.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is werkzaam geweest als schoonmaakster gedurende 11,52 uur per week. Zij heeft zich op 2 oktober 2008 ziek gemeld met rug- en bekkenklachten tijdens de zwangerschap. Bij besluit van 8 juli 2011 heeft het Uwv vastgesteld dat appellante met ingang van 15 mei 2011 recht heeft op een loongerelateerde WGA-uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA), waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid is bepaald op 80 tot 100%. Met ingang van 15 oktober 2011 is de loongerelateerde WGA-uitkering omgezet in een WGA-loonaanvullingsuitkering.
1.2.
In 2015 heeft een herbeoordeling plaatsgevonden van de arbeidsongeschiktheid van appellante. Bij besluit van 4 mei 2015 heeft het Uwv de WGA-loonaanvullingsuitkering van appellante per 5 juli 2015 ingetrokken, omdat haar arbeidsongeschiktheid minder dan 35% bedroeg. Zij is volgens het Uwv niet meer geschikt voor haar werk als schoonmaakster, maar wel voor andere functies. Aan dit besluit liggen een rapport van een verzekeringsarts van 24 maart 2015, een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 24 maart 2015 en een rapport van een arbeidsdeskundige van 30 april 2015 ten grondslag.
1.3.
Appellante heeft bezwaar gemaakt tegen het besluit van 4 mei 2015. Bij besluit van 12 oktober 2015 (bestreden besluit) heeft het Uwv dit bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit is gebaseerd op een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 7 september 2015, een aangescherpte FML van 8 september 2015 en een rapport van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 8 oktober 2015.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft het verzekeringsgeneeskundig onderzoek niet onzorgvuldig geacht. De rechtbank heeft voorts vastgesteld dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep in haar rapport van 7 september 2015 heeft vermeld dat de verzekeringsarts de beperkingen als gevolg van de rechterpols-, rug- en knieklachten adequaat heeft ingeschat. Uit voormeld rapport blijkt ook dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep aanleiding heeft gezien vanwege de psychische klachten van appellante, naast de door de verzekeringsarts al aangenomen beperkingen, enkele beperkingen toe te voegen aan de FML. De rechtbank heeft geoordeeld dat appellante niet met medische stukken aannemelijk heeft gemaakt dat zij als gevolg van haar rechterpols-, rug- en knieklachten en psychische klachten minder belastbaar is dan is aangenomen door de verzekeringsarts bezwaar en beroep, dan wel dat een urenbeperking zou moeten worden aangenomen. De rechtbank heeft dan ook geen grond gezien voor het oordeel dat het bestreden besluit niet op een deugdelijke medische grondslag berust en heeft geoordeeld dat uitgegaan moet worden van de juistheid van de in de FML opgenomen beperkingen. De rechtbank heeft geoordeeld dat de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep voldoende inzichtelijk heeft gemaakt dat de geduide functies passend zijn voor appellante en dat het bestreden besluit op een voldoende arbeidskundige grondslag berust.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante herhaald dat zij, gelet op de ernst en de combinatie van haar psychische en fysieke klachten (rug- en bekkenklachten, klachten van de rechterknie en rechterpols en vermoeidheidsklachten), meer beperkt is dan door de verzekeringsarts (bezwaar en beroep) van het Uwv is aangenomen. Appellante heeft gesteld dat zij op de datum in geding, 5 juli 2015, net als bij de beoordeling in 2011, zeer marginaal belastbaar was en dat zij (daarmee) niet in staat was tot het verrichten van arbeid. Zo appellante al geschikt zou zijn geweest tot het verrichten van arbeid, dan zou er aanleiding zijn geweest om een urenbeperking aan te nemen uit energetisch en/of preventief oogpunt. Ter onderbouwing van haar standpunt heeft appellante informatie overgelegd van haar huisarts van 18 mei 2018, alsmede het journaal van deze huisarts over de periode van 11 december 2013 tot en met
23 april 2018. Appellante heeft tevens betoogd dat zij, gelet op de ernstige beperkingen van haar rechterpols, niet in staat is de geduide functies te verrichten.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit. In reactie op de informatie van de huisarts van 18 mei 2018 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep in een rapport van 11 juni 2016 (lees: 11 juni 2018) gesteld dat uit de informatie van de huisarts geen nieuwe medische feiten naar voren komen die zien op de datum in geding.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Voor het toepasselijke wettelijke kader wordt verwezen naar overweging 3.2 van aangevallen uitspraak.
4.2.
De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat de beschikbare gedingstukken geen aanleiding geven tot twijfel aan de juistheid van de conclusies van de verzekeringsarts en verzekeringsarts bezwaar en beroep over de belastbaarheid van appellante per 5 juli 2015. De door de rechtbank aan dat oordeel ten grondslag gelegde overwegingen worden onderschreven. Wat appellante in hoger beroep naar voren heeft gebracht vormt in overwegende mate een herhaling van wat zij reeds eerder heeft aangevoerd. Voorts heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep in het rapport van 11 juni 2016 (lees: 2018) genoegzaam gemotiveerd dat de in hoger beroep overgelegde informatie van de huisarts geen nieuwe gezichtspunten bevat over de medische situatie rond de datum in geding. Met name heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep daarbij terecht gewezen op de reeds in het dossier aanwezige gegevens van de huisarts van 26 januari 2016.
4.3.
Uitgaande van de juistheid van de medische grondslag van het bestreden besluit wordt ook het oordeel van de rechtbank over de passendheid van de geselecteerde functies onderschreven. In het rapport van 8 oktober 2015 heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep overtuigend gemotiveerd dat de geselecteerde functies, ook wat betreft de belasting van de rechterpols en het hand- en vingergebruik, in medisch opzicht geschikt zijn voor appellante.
4.4.
De overwegingen in 4.2 en 4.3 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A.I. van der Kris, in tegenwoordigheid van S.L. Alves als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 25 juli 2018.
(getekend) A.I. van der Kris
(getekend) S.L. Alves

RH