ECLI:NL:CRVB:2018:2219

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
11 juli 2018
Publicatiedatum
20 juli 2018
Zaaknummer
16/5074 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de arbeidsongeschiktheid en de beëindiging van de uitkering op basis van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 11 juli 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere beslissing van de rechtbank Gelderland. Appellant, die sinds 5 augustus 2009 een uitkering ontving op basis van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen, had zijn uitkering per 22 juli 2015 beëindigd gezien door het Uwv, na een melding van verslechtering van zijn gezondheid. De rechtbank had het beroep van appellant tegen deze beslissing ongegrond verklaard, waarbij zij het medisch onderzoek zorgvuldig achtte en geen reden zag om te twijfelen aan de juistheid van het oordeel van het Uwv.

In hoger beroep herhaalde appellant zijn eerdere gronden, waarbij hij stelde dat zijn rug- en hartklachten een urenbeperking rechtvaardigden. De Raad overwoog dat de argumenten van appellant grotendeels een herhaling waren van wat eerder was aangevoerd en dat de rechtbank deze gronden terecht had verworpen. De verzekeringsarts had appellant grondig onderzocht en voldoende beperkingen in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) opgenomen. De Raad concludeerde dat appellant, ondanks zijn beperkingen, in staat was de geselecteerde functies te vervullen, die niet vereisten dat hij de hele dag aaneengeschakeld zou zitten.

De Centrale Raad van Beroep bevestigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het beroep ongegrond, zonder aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak werd gedaan door I.M.J. Hilhorst-Hagen, met B. Dogan als griffier, en werd openbaar uitgesproken op 11 juli 2018.

Uitspraak

16.5074 WIA

Datum uitspraak: 11 juli 2018
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van
5 juli 2016, 15/6249 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. B. Klomp-de Wijk, advocaat, hoger beroep ingesteld en stukken ingezonden.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend en rapporten van twee verzekeringsartsen bezwaar en beroep ingezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 30 mei 2018. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Klomp-de Wijk. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. P.J. Reith.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant ontvangt sinds 5 augustus 2009 een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen, vanaf 5 oktober 2011 is dit een loonaanvullingsuitkering, waarbij het arbeidsongeschiktheidspercentage 47,93 is.
1.2.
Met een wijzigingsformulier dat is ingekomen bij het Uwv op 17 maart 2015, heeft appellant gemeld dat zijn gezondheid vanaf 3 maart 2015 is verslechterd. Na verzekeringsgeneeskundig en arbeidskundig onderzoek heeft het Uwv bij besluit van
21 mei 2015 de uitkering van appellant per 22 juli 2015 beëindigd.
1.3.
Het door appellant tegen dit besluit gemaakte bezwaar is bij besluit van 28 september 2015 (bestreden besluit) ongegrond verklaard.
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Zij heeft het medisch onderzoek zorgvuldig geacht en heeft geen aanknopingspunten gezien om te twijfelen aan de juistheid van het medisch oordeel van het Uwv. De verzekeringsarts (bezwaar en beroep) heeft alle klachten van appellant en de informatie van zijn behandelaars in de beoordeling betrokken. De rechtbank heeft appellant niet gevolgd in zijn standpunt dat er een discrepantie zou zijn tussen de belastingaspecten ‘zitten’ en ‘zitten tijdens het werk’. Voor een urenbeperking is, anders dan in 2013, geen reden, omdat de urenbeperking destijds verband hield met een behandeling die appellant volgde. De geselecteerde functies zijn in medisch opzicht passend geacht voor appellant.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant zijn in beroep aangevoerde gronden herhaald. Er is sprake van versleten ruggenwervels. De vermoeidheid wordt veroorzaakt door de hartproblemen, zodat een urenbeperking gerechtvaardigd is. Hij kan niet de hele dag zitten. Ter onderbouwing van zijn standpunt heeft hij verwezen naar stukken van behandelaars zoals brieven van de reumatoloog van 30 maart 2015 en 29 april 2015, een medicatieoverzicht uit 2015, informatie van de cardioloog van 16 december 2015, van de chirurg van 18 maart 2015, van de revalidatiearts van 25 augustus 2015 en van de neuroloog van 2 april 2014.
3.2.
Het Uwv heeft – onder verwijzing naar rapporten van verzekeringsartsen bezwaar en beroep van 19 december 2016 en 5 januari 2018 – verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad overweegt als volgt.
4.1.
Wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd is grotendeels een herhaling van wat hij in beroep naar voren heeft gebracht. De rechtbank heeft die gronden terecht verworpen. De verzekeringsarts heeft appellant op het spreekuur psychisch en lichamelijk onderzocht en de gebruikte medicatie genoteerd. Hij heeft rekening gehouden met de aspecifieke rugpijn, de schouderklachten, de hartklachten en de slechte visus links. Hij heeft in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) beperkingen opgenomen in alle rubrieken, met name voor dynamische handelingen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft appellant ook onderzocht en informatie van de reumatoloog van 26 augustus 2015 bij de beoordeling betrokken. Hij heeft gemotiveerd uiteengezet dat in de FML voldoende beperkingen zijn opgenomen. Ook op de in hoger beroep overgelegde stukken heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep gereageerd. In het rapport van 5 januari 2018 heeft hij uiteengezet dat de informatie in deze stukken reeds bekend en meegewogen is dan wel niet ziet op de datum in geding, 22 juli 2015. Deze motivering acht de Raad overtuigend. De Raad voegt hieraan toe dat uit de informatie van de cardioloog blijkt dat er geen aanwijzingen zijn voor hartfalen of hartritmestoornissen. Een pompfunctie van 60% is goed. Ter zitting heeft appellant verklaard dat hij pas in 2016, dus na de datum in geding, morfine is gaan gebruiken. In de FML zijn veel beperkingen opgenomen, die betrekking hebben op alle aandoeningen waaraan appellant lijdt. Wat appellant heeft aangevoerd leidt niet tot de conclusie dat er meer beperkingen hadden moeten worden aangenomen. Ook wat betreft het zitten en een urenbeperking sluit de Raad zich aan bij wat de rechtbank heeft overwogen.
4.2.
Met deze beperkingen moet appellant in staat worden geacht de voor hem geselecteerde functies te verrichten. Het gaat om lichte functies waarin niet de hele dag aaneengesloten hoeft te worden gezeten, niet zwaar hoeft te worden getild en niet langdurig boven schouderhoogte hoeft te worden gewerkt.
4.3.
De rechtbank heeft het beroep dus terecht ongegrond verklaard, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door I.M.J. Hilhorst-Hagen, in tegenwoordigheid van B. Dogan als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 11 juli 2018.
(getekend) I.M.J. Hilhorst-Hagen
(getekend) B. Dogan

RB