ECLI:NL:CRVB:2018:2200

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
19 juli 2018
Publicatiedatum
19 juli 2018
Zaaknummer
16/2551 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de zorgvuldigheid van het verzekeringsgeneeskundig onderzoek en de belastbaarheid van appellante in het kader van de WIA

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 19 juli 2018 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellante tegen de beslissing van de rechtbank Amsterdam. Appellante, die zich op 12 april 2013 wegens psychische klachten ziek meldde, ontving een uitkering op grond van de Werkloosheidswet. Het Uwv had vastgesteld dat appellante vanaf 10 april 2015 minder dan 35% arbeidsongeschikt was, wat leidde tot het bestreden besluit. De rechtbank oordeelde dat het medisch onderzoek door de verzekeringsartsen zorgvuldig was uitgevoerd en dat er geen aanleiding was om aan de conclusies te twijfelen. Appellante stelde in hoger beroep dat haar beperkingen niet correct waren ingeschat en dat de verzekeringsgeneeskundige rapporten een te rooskleurig beeld schetsten van haar situatie. De Raad volgde echter de rechtbank in haar oordeel dat de verzekeringsgeneeskundige beoordeling juist was en dat appellante in staat was de geselecteerde functies te vervullen. De Raad bevestigde de aangevallen uitspraak en oordeelde dat er geen aanleiding was voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

16.2551 WIA

Datum uitspraak: 19 juli 2018
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
14 maart 2016, 15/7754 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. J.G. Wattilete, advocaat, hoger beroep ingesteld en een rapport van Aob Compaz van 7 april 2016 in het geding gebracht.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend, waarbij een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep is gevoegd.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 juni 2018. Voor appellante is verschenen dr. mr. E. Tahitu, kantoorgenoot van mr. Wattilete. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M. Sluijs.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante heeft laatstelijk gewerkt als pedagogisch medewerkster. Vanuit een situatie dat zij een uitkering op grond van de Werkloosheidswet ontving, heeft appellante zich op
12 april 2013 wegens psychische klachten ziek gemeld.
1.2.
Na verzekeringsgeneeskundig en arbeidskundig onderzoek heeft het Uwv bij besluit van 29 mei 2015 vastgesteld dat voor appellante vanaf 10 april 2015 geen recht op uitkering ingevolge de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) is ontstaan, omdat zij met ingang van die datum minder dan 35% arbeidsongeschikt was.
1.3.
Het bezwaar van appellante tegen dit besluit is bij beslissing op bezwaar van 20 oktober 2015 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Daarbij heeft het Uwv verwezen naar rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank komt daarbij tot het oordeel dat er geen aanleiding is om te twijfelen aan de zorgvuldigheid en juistheid van het medisch onderzoek van de verzekeringsartsen. Appellante heeft geen medische gegevens in het geding gebracht die twijfel wekken over de correctheid van de vaststelling van haar belastbaarheid. De rechtbank is van oordeel dat het bestreden besluit op een juiste medische grondslag berust en dat appellante medisch gezien in staat moet worden geacht de geselecteerde functies te vervullen.
3.1.
Appellante stelt zich in hoger beroep op het standpunt dat zij meer beperkt is dan door het Uwv is aangenomen. Zij is van mening dat de conclusies van de verzekeringsartsen onvoldoende aansluiten bij de realiteit en dat in de verzekeringsgeneeskundige rapporten een te rooskleurig beeld is beschreven. Appellante heeft erop gewezen dat zij onder behandeling is en dat zij de revalidatie niet kan combineren met werkzaamheden. Ten slotte heeft appellante gewezen op het rapport naar aanleiding van een psychodiagnostisch onderzoek van Aob Compaz, uitgevoerd in het kader van de Participatiewet. In dit rapport is geconcludeerd dat appellante, gelet op haar beperkte psychische belastbaarheid, niet in staat is deel te nemen aan een traject richting werk, scholing of activering.
3.2.
Het Uwv heeft de Raad verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
De rechtbank wordt gevolgd in haar oordeel dat het verzekeringsgeneeskundig onderzoek op zorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden en dat de beperkingen van appellante niet zijn onderschat. De artsen van het Uwv hebben bij het opstellen van de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) rekening gehouden met psychische en lichamelijke klachten. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in zijn rapport van 13 augustus 2015 op basis van de in het dossier aanwezige informatie, waaronder informatie van de behandelend sector, en informatie die hij tijdens de hoorzitting heeft verkregen geconcludeerd dat in de FML van
18 mei 2015 voldoende beperkingen zijn aangenomen ten aanzien van psychisch belastende factoren. Voorts heeft hij geconcludeerd dat de lichamelijke klachten van appellante, die tendomyogeen van aard zijn, geen ernstige beperkingen impliceren. De urenbeperking van
32 uur per week kan als een preventieve indicatie worden gezien en nu het revalidatietraject niet doorgaat is er volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep geen grond voor een grotere urenbeperking. Er zijn geen aanknopingspunten om deze naar behoren gemotiveerde conclusies van de verzekeringsarts bezwaar en beroep onjuist te achten.
4.2.
In hoger beroep heeft appellante gewezen op het rapport van Aob Compaz van 7 april 2016. In reactie op dit rapport heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep in zijn rapport van 18 augustus 2016 gesteld dat Aob Compaz diagnostisch tot dezelfde conclusie komt als het Uwv, namelijk dat bij appellante sprake is van een posttraumatische stressstoornis en een angststoornis. Het advies is uitgebracht in het kader van een andere wet dan de Wet WIA. In deze zaak moet echter worden getoetst aan de Wet WIA en het Schattingsbesluit. Niet gesteld kan worden dat appellante voldoet aan de criteria voor het aannemen van een situatie waarin benutbare mogelijkheden ontbreken. Haar belastbaarheid moet dan ook in kaart worden gebracht. Dit is gebeurd en de bevindingen van Aob Compaz geven volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep geen aanleiding om het eerder ingenomen standpunt over de belastbaarheid van appellante te herzien. Het in het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 18 augustus 2016 neergelegde standpunt wordt onderschreven.
4.3.
Uitgaande van de juistheid van de beperkingen zoals neergelegd in de FML van
18 mei 2015 en gezien de toelichting op de signaleringen, heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat de belasting van de geselecteerde functies de belastbaarheid van appellante niet overschrijdt en dat appellante in staat moet worden geacht deze functies te vervullen.
4.4.
Gelet op wat onder 4.1 tot en met 4.3 is overwogen, slaagt het hoger beroep niet.
De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten is geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A.I. van der Kris, in tegenwoordigheid van W.M. Swinkels als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 19 juli 2018.
(getekend) A.I. van der Kris
(getekend) W.M. Swinkels
IvR