ECLI:NL:CRVB:2018:2199

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
19 juli 2018
Publicatiedatum
19 juli 2018
Zaaknummer
16/2202 WAJONG
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen terugvordering Wajong-uitkering door Uwv

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de terugvordering van een Wajong-uitkering door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). De Centrale Raad van Beroep heeft op 19 juli 2018 uitspraak gedaan in deze zaak, die voortvloeit uit een eerdere uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland. Appellant had in eerste instantie een uitkering op grond van de Wajong 2010 ontvangen, maar het Uwv heeft later besloten dat deze uitkering niet tot uitbetaling zou komen omdat de inkomsten van appellant uit werk en een uitkering op grond van de Werkloosheidswet hoger waren dan het geldende minimumloon. Appellant heeft geen rechtsmiddelen aangewend tegen dit besluit.

Vervolgens heeft het Uwv een bedrag van € 1.682,40 teruggevorderd dat aan appellant was betaald over een bepaalde periode. Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen deze terugvordering, maar het Uwv heeft dit bezwaar ongegrond verklaard. De rechtbank heeft in haar uitspraak geoordeeld dat de terugvordering terecht was, omdat de onverschuldigd betaalde uitkering correct was teruggevorderd op basis van het bruto bedrag. Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat de terugvordering niet deugdelijk was onderbouwd, maar de Raad heeft deze gronden niet onderschreven. De Raad heeft vastgesteld dat appellant de uitkering over de relevante periode daadwerkelijk heeft ontvangen en dat de terugvordering op de juiste wijze is uitgevoerd.

De Raad heeft de uitspraak van de rechtbank bevestigd en geoordeeld dat er geen dringende redenen waren om van de terugvordering af te zien. De uitspraak benadrukt dat appellant zelf de mogelijkheid heeft om eventueel te veel ingehouden loonheffing terug te vragen bij de Belastingdienst. De Centrale Raad van Beroep heeft geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

16.2202 WAJONG

Datum uitspraak: 19 juli 2018
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van
24 maart 2016, 15/5196 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. A.P. van Knippenbergh, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 juni 2018. Voor appellant is verschenen
mr. Knippenbergh. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. P.J. Reith.

OVERWEGINGEN

1.1.
Bij besluit van 24 september 2014 heeft het Uwv aan appellant met ingang van
16 september 2014 een uitkering op grond van de Wet werk en arbeidsondersteuning jonggehandicapten (Wajong 2010) toegekend ter hoogte van € 1.112,43 bruto per maand.
1.2.
Bij besluit van 6 november 2014 heeft het Uwv, onder vervallenverklaring van het besluit van 24 september 2014, aan appellant met ingang van 16 september 2014 een uitkering op grond van de Wajong 2010 toegekend en daarbij vastgesteld dat de uitkering niet tot uitbetaling komt omdat de inkomsten van appellant uit zijn werk en zijn uitkering op grond van de Werkloosheidswet hoger zijn dan het geldende minimumloon. Appellant heeft tegen dit besluit geen rechtsmiddelen aangewend.
1.3.
Bij besluit van 16 april 2015 heeft het Uwv de aan appellant over de periode van
16 september 2014 tot en met 31 oktober 2014 betaalde Wajong-uitkering ter hoogte van
€ 1.682,40 bruto teruggevorderd.
1.4.
Bij besluit van 12 mei 2015 heeft het Uwv aan appellant meegedeeld dat hij het bedrag van € 1.682,40 binnen zes weken moet terugbetalen.
1.5.
Bij beslissing op bezwaar van 25 augustus 2015 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen de besluiten van 16 april 2015 en 12 mei 2015 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft overwogen dat de beroepsgrond van appellant dat de hoogte van de terugvordering onvoldoende is onderbouwd niet slaagt, omdat uit de stukken blijkt dat zowel over de periode van 16 september 2014 tot
1 oktober 2014 als over de maand oktober 2014 – onverschuldigd – uitkering is betaald. Onder verwijzing naar de Beleidsregel Terug- en invordering heeft de rechtbank geoordeeld dat de onverschuldigd betaalde uitkering terecht bruto van appellant is teruggevorderd. De rechtbank is ten slotte van oordeel dat geen sprake is van dringende redenen op grond waarvan het Uwv van de terugvordering had moeten afzien. Dringende redenen kunnen slechts gelegen zijn in de onaanvaardbaarheid van de financiële of sociale gevolgen van de terugvordering. De stelling van appellant dat zijn financiële situatie als gevolg van de terugvordering slecht is, biedt geen grond om te oordelen dat er sprake is van een dringende reden. Tevens heeft de rechtbank daarbij in aanmerking genomen dat het teruggevorderde bedrag in één keer door appellant is voldaan.
3.1.
Appellant stelt in hoger beroep dat er geen deugdelijke onderbouwing van de vordering is gegeven. Appellant erkent dat hij een bedrag van € 950,70 te veel heeft ontvangen, maar stelt dat hij uit de stukken niet kan opmaken waar het resterende bedrag op is gebaseerd. Verder heeft appellant aangevoerd dat hij in 2014 heeft aangeboden het verschuldigde bedrag te voldoen. Door nalaten van het Uwv is de mogelijkheid tot betalen pas in 2015 ontstaan. Appellant stelt dat hij niet de dupe mag worden van fouten van het Uwv en dat er slechts een nettobedrag teruggevorderd zou moeten worden.
3.2.
Het Uwv heeft de Raad verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Het namens appellant in hoger beroep aangevoerde is een herhaling van wat hij in beroep naar voren heeft gebracht. De rechtbank heeft deze gronden in de aangevallen uitspraak volledig en voldoende gemotiveerd besproken. Het oordeel van de rechtbank en de daaraan ten grondslag gelegde overwegingen worden onderschreven. Hieraan wordt het volgende toegevoegd.
4.2.
Op het bankafschrift dat appellant in bezwaar aan het Uwv heeft gezonden is te zien dat appellant de uitkering over oktober 2014 op zijn rekening heeft ontvangen. Het rekeningnummer en de betaaldatum komen overeen met de gegevens die, zoals blijkt uit de bij brief van 25 februari 2016 in beroep door het Uwv overgelegde afdrukken, in het systeem van het Uwv staan vermeld. Mede gelet hierop is er geen twijfel dat appellant ook de uitkering over de periode van 16 september 2014 tot 1 oktober 2014, die volgens genoemde afdrukken op 30 september 2014 door het Uwv is overgemaakt naar dezelfde rekening, heeft ontvangen. De beroepsgrond dat de vordering niet deugdelijk is onderbouwd slaagt dan ook niet.
4.3.
De terugvordering door het Uwv van te veel betaalde bedragen vindt plaats op basis van het bruto bedrag, indien de terugvordering betrekking heeft op een tijdvak dat inmiddels in fiscale zin is afgesloten. Als wordt betaald binnen hetzelfde lopende boekjaar als waarin de onverschuldigde betaling plaatsvond, kan wel worden volstaan met terugbetaling van het nettobedrag, omdat het Uwv de loonheffing dan nog kan verrekenen met de Belastingdienst. Dit is volgens vaste rechtspraak van de Raad een niet onjuiste handelwijze (zie bijvoorbeeld ECLI:CRVB:2010:BO4405 en ECLI:CRVB:2010:BL7844). Appellant heeft zelf de mogelijkheid om aan de Belastingdienst om teruggave te vragen van eventueel te veel ingehouden loonheffing. Vaststaat dat appellant het bedrag van de terugvordering op
15 juni 2015, dus na afloop van het boekjaar 2014, heeft betaald. Gelet op het voorgaande heeft het Uwv terecht het brutobedrag teruggevorderd. Dat appellant reeds in 2014 heeft aangeboden tot terugbetaling over te gaan blijkt niet uit de gedingstukken.
4.4.
Uit 4.1 tot en met 4.3 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling is geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A.I. van der Kris, in tegenwoordigheid van W.M. Swinkels als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 19 juli 2018.
(getekend) A.I. van der Kris
(getekend) W.M. Swinkels
ew