ECLI:NL:CRVB:2018:2183

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
18 juli 2018
Publicatiedatum
18 juli 2018
Zaaknummer
17/4642 AWBZ
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de terugvordering van een persoonsgebonden budget (pgb) door het Zorgkantoor

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 18 juli 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Amsterdam. De appellant had in beroep een persoonsgebonden budget (pgb) aangevraagd, maar het Zorgkantoor had dit vastgesteld op nihil en een bedrag van € 1.867,64 teruggevorderd. Dit besluit was gebaseerd op het feit dat de appellant geen relevante administratieve documenten had overgelegd, zoals zorgovereenkomsten en facturen, die nodig zijn om aan te tonen dat het pgb correct was besteed aan AWBZ-zorg. De rechtbank had het beroep van de appellant ongegrond verklaard, wat de appellant in hoger beroep aanvecht.

De Raad heeft de argumenten van de appellant beoordeeld, waaronder de stelling dat hij door psychische omstandigheden niet in staat was om de benodigde administratie te voeren. De Raad concludeert dat de appellant niet heeft voldaan aan de administratieve verplichtingen zoals vastgelegd in de Regeling subsidies AWBZ. De overgelegde stukken, waaronder medische gegevens, waren onvoldoende om aan te tonen dat de appellant niet in staat was om aan zijn verplichtingen te voldoen. De Raad bevestigt dat het Zorgkantoor terecht het pgb op nihil heeft vastgesteld en dat de terugvordering gerechtvaardigd was.

De uitspraak benadrukt het belang van het overleggen van de juiste documentatie bij het aanvragen van een pgb en de verantwoordelijkheden van de aanvrager. De Raad komt tot de conclusie dat het hoger beroep van de appellant niet slaagt en bevestigt de eerdere uitspraak van de rechtbank.

Uitspraak

17.4642 AWBZ

Datum uitspraak: 18 juli 2018
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
19 mei 2017, 16/7946 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
Zilveren Kruis Zorgkantoor N.V. (Zorgkantoor)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. E. Stap, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Zorgkantoor heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 juni 2018. Partijen zijn, met bericht, niet verschenen.

OVERWEGINGEN

1. Bij besluit van 27 juni 2015, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 11 november 2016 (bestreden besluit), heeft het Zorgkantoor het pgb van appellant voor het jaar 2014 vastgesteld op nihil en de over 2014 onverschuldigd betaalde voorschotten tot een bedrag van € 1.867,64 van appellant teruggevorderd. Daaraan heeft het Zorgkantoor ten grondslag gelegd dat appellant desgevraagd geen zorgovereenkomst, zorgplan, urenbriefjes of declaratieformulieren en/of facturen en bankafschriften met zorgbetalingen heeft overgelegd, zodat hij niet heeft voldaan aan de verplichtingen die bij het pgb horen. Na afweging van de betrokken belangen komt het Zorgkantoor tot de conclusie dat het verantwoorde bedrag voor zorgverlener [naam] terecht is afgekeurd omdat wegens het ontbreken van bovengenoemde stukken niet aannemelijk is gemaakt dat het pgb is besteed aan AWBZ-zorg. Voorts is niet gebleken dat appellant door zijn psychische toestand niet in staat was om te voldoen aan de administratieve verplichtingen die bij het pgb horen. Ten slotte ziet het Zorgkantoor geen reden om af te zien van zijn bevoegdheid tot terugvordering.
2.1.
Appellant heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit. Lopende de procedure heeft appellant ten aanzien van de verleende zorg door [naam] een zorgovereenkomst, een zorgplan, facturen en kwitanties, waaruit volgens hem de contante betalingen van de facturen blijkt, overgelegd. Daarnaast heeft appellant brieven van zijn huisarts en zijn behandelend psychiater, bij wie appellant vanaf 19 november 2015 in behandeling was, overgelegd.
2.2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe is overwogen dat ook met de in beroep overgelegde stukken niet is voldaan aan de verplichtingen van artikel 2.6.9, eerste lid, van de Regeling subsidies AWBZ (Rsa). Verder heeft de rechtbank overwogen dat de door appellant overgelegde medische gegevens onvoldoende onderbouwing vormen voor zijn stelling dat hij in de hier aan de orde zijnde periode wegens psychische omstandigheden niet in staat was om zijn administratie te voeren dan wel iemand aan te wijzen om dit voor hem te doen. De overgelegde stukken leiden dan ook niet tot de conclusie dat het Zorgkantoor niet in redelijkheid tot zijn belangenafweging heeft kunnen komen.
3. Appellant heeft zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd en aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte tot het oordeel is gekomen dat de door appellant overgelegde stukken niet tot de conclusie leiden dat het Zorgkantoor niet in redelijkheid tot zijn belangenafweging heeft kunnen komen. In dit verband is gesteld dat een inhoudelijke beoordeling van de overgelegde administratie en de geleverde zorg had moeten plaatsvinden. Voorts wordt herhaald dat appellant wegens zijn psychische klachten niet in staat was om adequaat verantwoording af te leggen over de besteding van het pgb.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Tussen partijen is niet in geschil dat appellant, onder meer wegens het niet verricht hebben van (uitsluitend) girale betalingen aan de zorgverlener, niet heeft voldaan aan de administratieve verplichtingen van artikel 2.6.9 van de Rsa en het Zorgkantoor dientengevolge bevoegd was om het pgb lager vast te stellen dan het bij de verlening bepaalde bedrag.
4.2.
De Raad is met de rechtbank, en onder overneming van de daartoe gegeven overwegingen, van oordeel dat de door appellant overgelegde stukken niet leiden tot de conclusie dat het Zorgkantoor bij afweging van de betrokken belangen niet in redelijkheid heeft kunnen beslissen om het pgb voor 2014 op nihil vast te stellen. Hier wordt het volgende aan toegevoegd.
4.3.
De Raad is met het Zorgkantoor van oordeel dat de door appellant in beroep overgelegde administratieve documenten geen aanknopingspunten bieden om een verantwoord bedrag voor zorgverlener [naam] te accepteren. De door [naam] gefactureerde kosten voor zorg in de vorm van hulp bij het huishouden mogen niet uit het pgb betaald worden nu appellant geen indicatie voor verblijf heeft. Voorts blijkt onvoldoende uit de stukken dat Zeegelaar aan appellant AWBZ-zorg in de vorm van begeleiding heeft verleend en dat hiervoor ook daadwerkelijk is betaald. Het zorgplan is te summier en de overgelegde kwitanties vormen onvoldoende bewijs van betaling.
4.4.
De Raad is verder met de rechtbank van oordeel dat door appellant geen omstandigheden zijn aangevoerd op grond waarvan het Zorgkantoor niet in redelijkheid van zijn bevoegdheid tot terugvordering gebruik heeft kunnen maken.
4.5.
Uit 4.1 tot en met 4.4 volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J. Brand, in tegenwoordigheid van S.L. Alves als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 18 juli 2018.
(getekend) J. Brand
(getekend) S.L. Alves

KS