ECLI:NL:CRVB:2018:2170

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
18 juli 2018
Publicatiedatum
18 juli 2018
Zaaknummer
16/3977 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake recht op uitkering op grond van de Wet WIA na medisch onderzoek door verzekeringsartsen

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante tegen een besluit van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) waarin werd vastgesteld dat zij geen recht had op een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA). Appellante, die laatstelijk als inpakster werkte, had zich op 24 januari 2012 ziek gemeld vanwege zwangerschapsklachten en ontving daarna een Ziektewet-uitkering. Het Uwv concludeerde op basis van medisch onderzoek dat appellante per 2 september 2014 minder dan 35% arbeidsongeschikt was, wat leidde tot het bestreden besluit. De rechtbank Midden-Nederland verklaarde het beroep van appellante gegrond, maar handhaafde de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit.

In hoger beroep heeft de Centrale Raad van Beroep de uitspraak van de rechtbank bevestigd. De Raad oordeelde dat het medisch onderzoek door de verzekeringsartsen zorgvuldig was uitgevoerd en dat de functies die aan het bestreden besluit ten grondslag lagen, medisch passend waren voor appellante. De Raad onderschreef de overwegingen van de rechtbank en concludeerde dat er geen aanleiding was om te twijfelen aan de juistheid van de Functionele Mogelijkheden Lijst (FML) van 26 mei 2015. Appellante had in hoger beroep herhaald dat haar klachten waren onderschat en dat er te lichte beperkingen in de FML waren opgenomen, maar de Raad oordeelde dat het hoger beroep niet slaagde en bevestigde de aangevallen uitspraak.

De uitspraak werd gedaan door J.S. van der Kolk, met R.P.W. Jongbloed als griffier, en werd openbaar uitgesproken op 18 juli 2018. Er was geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

16.3977 WIA

Datum uitspraak: 18 juli 2018
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van
26 april 2016, 15/3841 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. T.F.M. Hindriks, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is ter behandeling aan de orde gesteld op de zitting van 6 juni 2018. Partijen zijn, met voorafgaand bericht, niet verschenen.

OVERWEGINGEN

1. Appellante was laatstelijk werkzaam als inpakster. Op 24 januari 2012 heeft appellante zich vanuit de Werkloosheidswet ziek gemeld met klachten als gevolg van zwangerschap. Appellante heeft vervolgens een uitkering op grond van de Ziektewet ontvangen, onderbroken door periodes waarin zij een WAZO-uitkering ontving. Bij besluit van 9 december 2014 heeft het Uwv vastgesteld dat voor appellante geen recht op een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) is ontstaan, omdat zij met ingang van 2 september 2014 (de datum in geding) minder dan 35% arbeidsongeschikt was. Daaraan lagen rapporten van een verzekeringsarts en van een arbeidsdeskundige ten grondslag. Bij besluit van 15 juni 2015 (bestreden besluit) heeft het Uwv naar aanleiding van het verzekeringsgeneeskundig en arbeidskundig onderzoek in bezwaar het standpunt gehandhaafd dat appellante voor minder dan 35% arbeidsongeschikt is en het bezwaar van appellante tegen het besluit van 9 december 2014 ongegrond verklaard.
2.1.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde bestreden besluit in stand blijven. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat beide verzekeringsartsen hun bevindingen op basis van eigen onderzoek inzichtelijk gemotiveerd hebben, waarbij alle bekende, relevante medische informatie is betrokken. De rechtbank heeft geen aanknopingspunten gezien op grond waarvan geconcludeerd kan worden dat de verzekeringsartsen de beperkingen van appellante als gevolg van haar lichamelijke klachten hebben onderschat. Appellante is aangewezen op rug-/bekkensparende activiteiten. Verder heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep in haar rapport gewezen op de discrepantie tussen de pijnklachten en de bevindingen uit aanvullend onderzoek en de activiteiten die appellante in het dagelijks leven doet, met name de zorg voor haar (jonge) kinderen en het zelfstandig doen van haar huishouden. De verzekeringsarts bezwaar en beroep is het met de huisarts eens dat appellante – naast de oefeningen van haar therapeut – haar spieren meer zou moeten trainen, bijvoorbeeld middels fitness. De rechtbank heeft geen reden gezien om dit standpunt voor onjuist te houden of te oordelen dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep het dagverhaal niet bij de beoordeling had mogen betrekken. Verder heeft de rechtbank in wat appellante heeft aangevoerd met betrekking tot het zelfstandig doen van het huishouden en de verzorging en opvoeding van haar kinderen, onvoldoende aanknopingspunten gevonden om te twijfelen aan de juistheid van de medische beoordeling op dit vlak. Ten aanzien van de psychische klachten zijn er naar het oordeel van de rechtbank evenmin aanknopingspunten te vinden op grond waarvan geconcludeerd kan worden dat het Uwv de belastbaarheid van appellante heeft onderschat. De verzekeringsarts heeft appellante beperkt geacht ten aanzien van diep en intensief bukken, zwaar tillen, hele dag lopen en staan, terwijl van tijd tot tijd vertreden bij langdurig zitten van belang is. Daarnaast heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep een beperking opgenomen voor trillingsbelasting en bij gehurkt actief zijn. Deze toevoegingen heeft zij in de nieuwe Functionele Mogelijkheden Lijst (FML) van 26 mei 2015 neergelegd. Met betrekking tot de verwijsbrief van de huisarts naar i-psy van 5 oktober 2015 heeft het Uwv zich op het standpunt gesteld dat die verwijzing niet ziet op de belastbaarheid van appellante op de datum hier in geding. Ten tijde van de datum in geding was appellante ook niet onder behandeling van een psycholoog/psychiater. De rechtbank heeft het standpunt van de verzekeringsarts bezwaar en beroep, zoals vermeld in het rapport van 26 mei 2015, gevolgd, dat appellante niet voldoet aan de voor een urenbeperking gestelde criteria van de Standaard Verminderde Arbeidsduur. Aan hoe appellante zelf haar klachten ervaart, kan in de systematiek van de arbeidsongeschiktheidsbeoordeling op grond van geobjectiveerde beperkingen, geen doorslaggevende betekenis toekomen. Gelet op het voorgaande heeft de rechtbank geen aanleiding gezien de FML van 26 mei 2015 voor onjuist te houden.
2.2.
De rechtbank heeft vastgesteld dat de arbeidsdeskundige appellante geschikt heeft geacht tot het verrichten van de functies: productiemedewerker industrie (samensteller van producten), textielproductenmaker (geen machines bedienen) en productiemedewerker metaal en elektro-industrie. Naar het oordeel van de rechtbank is met de arbeidskundige rapporten van 18 november 2015 en 29 december 2015 alsnog voldoende gemotiveerd dat de geduide functies in overeenstemming zijn met de belastbaarheid van appellante zoals omschreven in de FML van 26 mei 2015. Daarbij heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep de naar voren komende overschrijdingen in zijn rapporten voorzien van een toereikende toelichting. Uitgaande van de drie functies met de hoogste loonwaarde leidt dit tot een verlies aan verdiencapaciteit van 12,84%.
3.1.
Appellante heeft in hoger beroep herhaald dat haar klachten zijn onderschat, zij is van mening dat te lichte beperkingen in de FML zijn opgenomen en de belastingen in de geselecteerde functies haar mogelijkheden ontoelaatbaar overschrijden. Zij acht een urenbeperking noodzakelijk.
3.2.
Het Uwv heeft, onder verwijzing naar het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 16 september 2016 bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De rechtbank heeft met juistheid geoordeeld dat het medisch onderzoek door de betrokken verzekeringsartsen op een voldoende zorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden. De overwegingen die de rechtbank aan dit oordeel ten grondslag heeft gelegd, worden geheel onderschreven.
4.2.
Uitgaande van de juistheid van de FML van 26 mei 2015 wordt met de rechtbank geoordeeld dat de functies die aan het bestreden besluit ten grondslag zijn gelegd, gelet op de aan deze functies verbonden belastende factoren, in medisch opzicht passend zijn voor appellante. Wat betreft de geschiktheid van de voor appellante geselecteerde functies heeft de rechtbank met juistheid overwogen dat deze afdoende is gemotiveerd.
4.3.
Uit het voorgaande volgt dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd, voor zover deze is aangevochten.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door J.S. van der Kolk, in tegenwoordigheid van R.P.W. Jongbloed als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 18 juli 2018.
(getekend) J.S. van der Kolk
(getekend) R.P.W. Jongbloed
ew