ECLI:NL:CRVB:2018:2170
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Hoger beroep inzake recht op uitkering op grond van de Wet WIA na medisch onderzoek door verzekeringsartsen
In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante tegen een besluit van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) waarin werd vastgesteld dat zij geen recht had op een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA). Appellante, die laatstelijk als inpakster werkte, had zich op 24 januari 2012 ziek gemeld vanwege zwangerschapsklachten en ontving daarna een Ziektewet-uitkering. Het Uwv concludeerde op basis van medisch onderzoek dat appellante per 2 september 2014 minder dan 35% arbeidsongeschikt was, wat leidde tot het bestreden besluit. De rechtbank Midden-Nederland verklaarde het beroep van appellante gegrond, maar handhaafde de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit.
In hoger beroep heeft de Centrale Raad van Beroep de uitspraak van de rechtbank bevestigd. De Raad oordeelde dat het medisch onderzoek door de verzekeringsartsen zorgvuldig was uitgevoerd en dat de functies die aan het bestreden besluit ten grondslag lagen, medisch passend waren voor appellante. De Raad onderschreef de overwegingen van de rechtbank en concludeerde dat er geen aanleiding was om te twijfelen aan de juistheid van de Functionele Mogelijkheden Lijst (FML) van 26 mei 2015. Appellante had in hoger beroep herhaald dat haar klachten waren onderschat en dat er te lichte beperkingen in de FML waren opgenomen, maar de Raad oordeelde dat het hoger beroep niet slaagde en bevestigde de aangevallen uitspraak.
De uitspraak werd gedaan door J.S. van der Kolk, met R.P.W. Jongbloed als griffier, en werd openbaar uitgesproken op 18 juli 2018. Er was geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.