ECLI:NL:CRVB:2018:2156

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
17 juli 2018
Publicatiedatum
17 juli 2018
Zaaknummer
17-571 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag bijstandsverlening op basis van onduidelijke woon- en leefsituatie

In deze zaak heeft appellante op 23 december 2015 een aanvraag om bijstand ingevolge de Participatiewet (PW) ingediend, waarbij zij aangaf met haar twee kinderen te wonen op een opgegeven adres en geen inkomen te hebben. Naar aanleiding van deze aanvraag heeft de gemeente Amsterdam een onderzoek ingesteld naar de juistheid van de verstrekte gegevens. Dit onderzoek omvatte dossieronderzoek, een gesprek met appellante op 17 februari 2016 en een huisbezoek aan het opgegeven adres. De bevindingen van dit onderzoek leidden ertoe dat het college op 23 februari 2016 de aanvraag afwees, omdat appellante niet aannemelijk had gemaakt dat zij haar hoofdverblijf op het opgegeven adres had.

De rechtbank Amsterdam verklaarde het beroep van appellante tegen het bestreden besluit gegrond, maar handhaafde de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit. Appellante ging in hoger beroep tegen deze uitspraak, stellende dat zij wel degelijk haar hoofdverblijf op het opgegeven adres had en dat het onderzoek van het college onzorgvuldig was geweest. De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak beoordeeld en vastgesteld dat de onderzoeksresultaten van het college voldoende grond boden om te concluderen dat appellante niet aan haar inlichtingenverplichting had voldaan. De Raad oordeelde dat de feitelijke woonsituatie van appellante niet aannemelijk was gemaakt, wat leidde tot de bevestiging van de afwijzing van de bijstandsaanvraag.

De Raad concludeerde dat appellante niet de nodige duidelijkheid had verschaft over haar woon- en leefsituatie, waardoor het recht op bijstand niet kon worden vastgesteld. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en er werd geen aanleiding gezien voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

17 571 PW

Datum uitspraak: 17 juli 2018
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
7 december 2016, 16/4596 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam (college)

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. M.A. van Hoof, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 24 april 2018. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Van Hoof. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door
drs. A.A. Brouwer.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante heeft op 23 december 2015 een aanvraag om bijstand ingevolge de Participatiewet (PW) ingediend. Bij de aanvraag heeft zij opgegeven met haar twee kinderen te wonen in een [locatie] op het adres [adres]
(opgegeven adres) en geen inkomen te hebben.
1.2.
Naar aanleiding van de aanvraag hebben handhavingsspecialisten van de afdeling Controle van de Dienst Werk en Inkomen van de gemeente Amsterdam een onderzoek ingesteld naar de juistheid van de door appellante verstrekte gegevens over haar feitelijke woonadres, woonsituatie en middelen. In dat kader hebben de handhavingsspecialisten onder meer dossieronderzoek verricht, met appellante gesproken op 17 februari 2016 en diezelfde dag een huisbezoek aan het opgegeven adres afgelegd. De onderzoeksbevindingen zijn neergelegd in een rapport van 23 februari 2016.
1.3.
De onderzoeksresultaten zijn voor het college aanleiding geweest om bij besluit van
23 februari 2016, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 16 juni 2016 (bestreden besluit), de aanvraag van appellante af te wijzen. Aan de besluitvorming heeft het college ten grondslag gelegd dat appellante niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij haar hoofdverblijf heeft op het opgegeven adres, waarmee zij niet heeft voldaan aan haar inlichtingenverplichting. Als gevolg daarvan kan het recht op bijstand niet worden vastgesteld.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, dit besluit vernietigd en de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand gelaten.
3. Appellante heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd, voor zover daarbij de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand zijn gelaten. Appellante heeft, samengevat, aangevoerd dat zij wel haar hoofdverblijf heeft gehad op het opgegeven adres. Het college heeft op basis van haar verklaring van 17 februari 2016 en het afgelegde huisbezoek ten onrechte geconcludeerd dat appellante haar hoofdverblijf niet daar zou hebben gehad. Het onderzoek van het college daartoe is onzorgvuldig is geweest. Voorts heeft appellante erop gewezen dat de getypte rapportage van het bij het huisbezoek aangetroffene niet overeenkomt met de handgeschreven rapportage.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De te beoordelen periode loopt van 23 december 2015 tot en met 23 februari 2016.
4.2.
Het gaat in dit geding om een besluit tot afwijzing van een aanvraag om bijstand. Een aanvrager moet in het algemeen de feiten en omstandigheden aannemelijk maken die nopen tot inwilliging van die aanvraag. In dat kader dient de aanvrager de nodige duidelijkheid te verschaffen onder meer over zijn woon- en leefsituatie en volledige openheid van zaken te geven. Vervolgens is het aan het bijstandverlenend orgaan om in het kader van de onderzoeksplicht deze inlichtingen op juistheid en volledigheid te controleren. Indien de betrokkene niet aan de wettelijke inlichtingen- of medewerkingsverplichting voldoet, is dit een grond voor weigering van de bijstand indien als gevolg daarvan het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
4.3.
De vraag waar iemand zijn woonadres heeft, dient te worden beantwoord aan de hand van concrete feiten en omstandigheden. Daarbij is de feitelijke woonsituatie doorslaggevend.
4.4.
Het college heeft, anders dan appellante heeft betoogd, op grond van zijn onderzoeksbevindingen inzake de woon- en leefsituatie van appellante de conclusie kunnen trekken dat appellante niet voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat zij in de te beoordelen periode haar hoofdverblijf heeft gehad op het opgegeven adres. Daarbij komt met name betekenis toe aan de tijdens het huisbezoek op 17 februari 2016 aangetroffen feitelijke situatie. De handhavingsspecialisten hebben op die datum - een datum midden in de winter - de [locatie] bezocht waar appellante stelde te verblijven met twee kleine kinderen van destijds vier en bijna twee jaar oud. Zij hebben onder meer vastgesteld dat er een zeer lage omgevingstemperatuur in de [locatie] was, geen geiser, geen warm water en geen douchegelegenheid in de [locatie] . Verder waren er geen etenswaren aanwezig, behalve een brood, een pot pindakaas, een pak melk en twee pakken sap, werd in de koelkast alleen een pak sap aangetroffen. In de [locatie] stond een eenpersoons elektrisch kookplaatje, maar er zijn geen pannen aangetroffen, behalve één klein pannetje. Verder was er bijna geen kinderspeelgoed aanwezig en slechts een kleine hoeveelheid luiers (ongeveer zeven). Ook was er nauwelijks kleding van appellante (een broek en twee shirts) in de [locatie] aanwezig. Bovendien zijn in de [locatie] geen jassen, handdoeken, vaatdoeken en toiletartikelen aangetroffen. De handhavingsspecialisten hadden geen leefbare indruk van
de [locatie] of het erf. Daarbij is van belang dat appellante heeft verklaard dat met uitzondering van wat kleding die bij haar tante ligt al haar kleding op het opgegeven adres ligt. Niet in geding is dat op de met de hand geschreven inventarislijst van wat bij het huisbezoek in de [locatie] is aangetroffen meer spullen staan vermeld dan op de uitgetypte versie, zoals een telefoonoplader, toilettas, afveegdoekjes, twee broodjes, dvd’s, een aangebroken melkfles en medicatie. Deze toevoegingen doen echter niet af aan de hiervoor beschreven onderzoeksbevindingen en leiden niet tot een ander oordeel. Appellante heeft ter zitting er nog op gewezen dat in de [locatie] de minimale ondergrens voor bewoning is aangetroffen, zoals meubilair, administratie, paspoort, medicijnen, telefoonoplader en ook meer speelgoed. Op grond van de hiervoor beschreven onderzoeksbevindingen bestaat echter dusdanige twijfel over de woonsituatie van appellante dat niet kan worden aangenomen dat zij in de hier te beoordelen periode haar hoofdverblijf had op het opgegeven adres. Appellante heeft dan ook niet de onder 4.2 bedoelde duidelijkheid over haar woon- en leefsituatie verschaft.
4.5.
Uit 4.3 en 4.4 volgt dat appellante de inlichtingenverplichting heeft geschonden door het college geen openheid van zaken te geven over haar woon- en leefsituatie als gevolg waarvan het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld. Het college heeft dan ook terecht de aanvraag van appellante afgewezen. Dit betekent dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten met verbetering van gronden moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door Y.J. Klik, in tegenwoordigheid van P.C. de Wit als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 17 juli 2018.
(getekend) Y.J. Klik
(getekend) P.C. de Wit

LO