In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 3 juli 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Limburg. De zaak betreft de intrekking van bijstand van appellante, die door het dagelijks bestuur van de intergemeentelijke sociale dienst Brunssum Onderbanken Landgraaf (ISDBOL) was opgelegd op de grond dat er sprake zou zijn van een gezamenlijke huishouding. De Raad oordeelt dat het dagelijks bestuur onvoldoende bewijs heeft geleverd voor het bestaan van een gezamenlijke huishouding, zoals vereist onder de Participatiewet (PW).
De Raad stelt vast dat voor een gezamenlijke huishouding aan twee criteria moet worden voldaan: de hoofdverblijfplaats in dezelfde woning en de wederzijdse zorg tussen de betrokkenen. In deze zaak heeft appellante verklaard dat de enige zorg die N aan haar verleent, bestaat uit het uitvoeren van kleine klusjes, zoals het ophangen van iets in de tuin. De vertegenwoordiger van het dagelijks bestuur heeft erkend dat dit het enige element van zorg is, wat de Raad als onvoldoende beschouwt om te concluderen dat er sprake is van wederzijdse zorg.
De Raad vernietigt de eerdere uitspraak van de rechtbank en verklaart de beroepen gegrond. De besluiten van 31 mei en 19 september 2016 worden vernietigd, en de besluiten van 27 oktober 2015 en 25 mei 2016 worden herroepen. Tevens wordt het college veroordeeld in de kosten van appellante en moet het griffierecht worden vergoed. Deze uitspraak is openbaar uitgesproken en partijen hebben de mogelijkheid om binnen zes weken beroep in cassatie in te stellen bij de Hoge Raad der Nederlanden.