ECLI:NL:CRVB:2018:2145

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
11 juli 2018
Publicatiedatum
13 juli 2018
Zaaknummer
16/3599 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing WIA-uitkering wegens niet vervulde wachttijd en psychische klachten

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 11 juli 2018 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellante tegen de afwijzing van haar aanvraag voor een WIA-uitkering. Appellante, die vanaf 1 september 2008 als pedagogisch medewerkster werkte, meldde zich op 5 november 2012 ziek vanwege psychische klachten en de erfelijke aandoening syndroom van Marfan. Haar arbeidsovereenkomst werd op 1 maart 2013 ontbonden, waarna zij zich hersteld meldde. Appellante verzocht het Uwv om een ZW-uitkering met terugwerkende kracht vanaf 1 maart 2013, maar het Uwv concludeerde dat zij op die datum niet arbeidsongeschikt was, waardoor de wettelijke wachttijd van 104 weken niet was vervuld.

De rechtbank Gelderland verklaarde het beroep van appellante ongegrond, en de Centrale Raad van Beroep bevestigde deze uitspraak. De Raad oordeelde dat de verzekeringsartsen overtuigend hadden gemotiveerd dat appellante op 1 maart 2013 niet ongeschikt was voor haar maatgevende werk. Er was geen medische informatie die aantoonde dat appellante ernstige psychische klachten had op dat moment. De Raad concludeerde dat het Uwv terecht had vastgesteld dat de wachttijd niet was vervuld en dat het verzoek om schadevergoeding moest worden afgewezen. De uitspraak benadrukt het belang van objectieve medische gegevens bij de beoordeling van arbeidsongeschiktheid en de vervulling van de wachttijd voor WIA-uitkeringen.

Uitspraak

16.3599 WIA

Datum uitspraak: 11 juli 2018
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van
21 april 2016, 15/5431 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. J.J.M. Cliteur, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend en nadere stukken overgelegd.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 30 mei 2018. Namens appellante is
mr. Cliteur verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. P.J. Reith.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante, vanaf 1 september 2008 werkzaam als pedagogisch medewerkster voor
38 uur per week, heeft zich met ingang van 5 november 2012 ziek gemeld vanwege psychische klachten. Voorts is bij haar de erfelijke aandoening het syndroom van Marfan gediagnosticeerd. Appellante is met haar werkgeefster akkoord gegaan met een ontbinding van de arbeidsovereenkomst op 1 maart 2013. Zij heeft zich per 15 februari 2013 hersteld gemeld waarna op 1 maart 2013 haar dienstverband is beëindigd.
1.2.
Appellante heeft met een brief, ontvangen voor het Uwv op 26 september 2014, verzocht om met terugwerkende kracht ingaande 1 maart 2013, in aanmerking te komen voor een uitkering ingevolge de Ziektewet (ZW).
1.3.
Het Uwv heeft bij besluit van 12 december 2014 vastgesteld dat appellante met ingang van 1 september 2014 recht heeft op een ZW-uitkering. Bij besluit van 4 februari 2015 heeft het Uwv meegedeeld dat de ZW-uitkering op 26 februari 2015 zal eindigen wegens het voltooien van de wachttijd.
1.4.
Naar aanleiding van een aanvraag om uitkering op grond van de Wet Werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) heeft een arts van het Uwv, nadat deze informatie van de huisarts van appellante en van het Radboudziekenhuis had verkregen, onderzoek verricht. Deze arts heeft geconcludeerd dat er op 1 maart 2013 geen sprake is van arbeidsongeschiktheid waardoor de wettelijke wachttijd van 104 weken niet is volbracht. Daartoe heeft de arts overwogen dat appellante sinds 2010 bekend is met het syndroom van Marfan waarvoor zij sindsdien niet onder medische controle is geweest. Met de klachten als gevolg van deze aandoening kon appellante haar eigen werk verrichten. Voorts speelde bij appellante eind 2012/begin 2013 psychosociale problematiek binnen de relationele sfeer die heeft geleid tot spanningen die niet zijn te herleiden tot ziekte, die haar zou belemmeren bij de uitvoering van haar maatgevende arbeid. Niet is gebleken dat aan de instemming van appellante tot beëindiging van de dienstbetrekking een dermate psychische ontregeling ten grondslag lag dat zij de situatie niet goed heeft kunnen inschatten of zich niet kon laten bijstaan door een rechtshulpverlener of deskundige. Appellante heeft in die periode haar huisarts niet geconsulteerd. Eerst in februari 2014 is zij naar de huisarts gegaan. Bij besluit van 20 februari 2015 heeft het Uwv vastgesteld dat appellante geen recht heeft op een WIA-uitkering omdat appellante op en na 1 maart 2013 niet arbeidsongeschikt was voor de verzekerde arbeid waardoor de wettelijke wachttijd van 104 weken niet is volbracht.
1.5.
Appellante heeft tegen het besluit van 20 februari 2015 bezwaar gemaakt. Dit bezwaar is, onder verwijzing naar een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 29 juli 2015, bij besluit van 7 augustus 2015 (bestreden besluit) ongegrond verklaard.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en heeft hiertoe overwogen dat de verzekeringsartsen op overtuigende wijze hebben gemotiveerd dat appellante op 1 maart 2013 niet ongeschikt was voor haar maatgevende werk. De verzekeringsartsen hebben erop gewezen dat in de periode voor het einde van haar dienstverband op 1 maart 2013, geen medische informatie aanwezig is waaruit blijkt dat appellante ernstige psychische klachten had nu de bedrijfsarts slechts spreekt over psychosociale problematiek. Voorts heeft appellante eerst in februari 2014 haar huisarts geconsulteerd. De verzekeringsartsen hebben vastgesteld dat appellante met de uit het syndroom van Marfan voortvloeiende klachten lange tijd haar maatgevende arbeid heeft kunnen verrichten. Er zijn geen (medische) aanwijzingen dat appellante vanwege deze klachten haar maatgevende arbeid op 1 maart 2013 niet heeft kunnen verrichten. De rechtbank heeft, gelet op de informatie van de behandelend sector en het door appellante overgelegde rapport van de arbeidsdeskundige, geen aanleiding te twijfelen aan de juistheid van de conclusies van de artsen van het Uwv. Nu appellante op 1 maart 2013 niet ongeschikt was voor haar maatgevende arbeid staat vast dat de wettelijke wachttijd van 104 weken per
27 februari 2015 niet is vervuld zodat het Uwv op juiste gronden een WIA-uitkering heeft geweigerd.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante opnieuw aangevoerd dat, als gevolg van druk door haar werkgeefster en de psychosociale problematiek, alsmede het verschil van mening tussen de bedrijfsarts en haarzelf over haar lichamelijke en psychische situatie, zij zich gedwongen voelde om in te stemmen met beëindiging van het dienstverband met wederzijds goedvinden. Vanwege de psychische nood waarin zij verkeerde was zij niet in staat adequaat te handelen. De instemming met beëindiging van haar dienstverband op 1 maart 2013 is buitengewoon beschadigend voor haar is geweest. Dit handelen maakt op zich al voldoende duidelijk dat zij feitelijk niet in staat was haar eigen werk te verrichten. Appellante heeft er voorts op gewezen dat zij zich wel eerder dan februari 2014 tot haar huisarts heeft gewend. Voor februari 2014 woonde zij in België alwaar zij zich tot haar huisarts heeft gewend voor ondersteuning bij de psychosociale problematiek. Ter ondersteuning van dit standpunt is een verklaring van
5 september 2016 van deze huisarts overgelegd waarin deze heeft verklaard dat hij appellante in maart 2013 heeft onderzocht naar aanleiding van een zware depressie en het
Marfan-syndroom. Appellante blijft van mening dat zij vanwege haar psychische en lichamelijke klachten op 1 maart 2013 niet geschikt voor haar maatgevende arbeid waardoor op 27 februari 2015 de wachttijd wel is vervuld.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak verzocht.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Artikel 23, eerste lid, van de Wet WIA bepaalt dat voordat de verzekerde aanspraak kan maken op een uitkering voor hem een wachttijd van 104 weken geldt. Volgens vaste rechtspraak van de Raad (zie onder meer de uitspraak van 1 mei 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:1878) vereist de beantwoording van de vraag of de wachttijd is vervuld een zelfstandige beoordeling op basis van alle beschikbare gegevens van medische en andere aard, waarbij eventuele eerdere hersteldverklaringen, die hebben plaatsgevonden tijdens de wachttijd, betrokken (kunnen) worden.
4.2.
Met de rechtbank wordt geoordeeld dat het Uwv terecht heeft vastgesteld dat appellante geen recht heeft op een WIA-uitkering omdat de wachttijd van 104 weken niet is vervuld. De arts van het Uwv heeft, zo blijkt uit het rapport van 11 februari 2015, onderzocht of naar aanleiding van de laattijdige ziekmelding op 26 september 2014, met terugwerkende kracht per 1 maart 2013, er feiten of omstandigheden zijn gebleken die ertoe leiden dat appellante op 1 maart 2013 ongeschikt was voor het verrichten van haar maatgevende arbeid. Daartoe heeft deze arts informatie van de behandelend sector betrokken en overtuigend gemotiveerd dat in deze informatie geen medische basis ligt om op 1 maart 2013 ongeschiktheid voor het eigen (maatgevende) werk aan te nemen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft dit standpunt heroverwogen en heeft naar aanleiding van nog nadere informatie in de bezwaarfase het standpunt van de arts bevestigd. Ook in bezwaar zijn geen andere medische feiten en omstandigheden bekend geworden die zien op de datum 1 maart 2013 op grond waarvan tot een andere beoordeling van de medische situatie op die datum moet worden gekomen.
4.3.
De door appellante in hoger beroep overgelegde verklaring van de huisarts uit België leidt niet tot een ander standpunt. Daartoe wordt overwogen dat de enkele verklaring van deze huisarts, zonder nadere medische onderzoeksbevindingen en zonder verwijzing naar medische informatie betrekking hebbend op de datum van 1 maart 2013, onvoldoende (medische) grondslag biedt om ongeschiktheid voor de maatgevende arbeid aan te nemen. Nu niet is gebleken van objectief medische gegevens die het standpunt van appellante onderschrijven, heeft het Uwv terecht geweigerd appellante in aanmerking te brengen voor een WIA-uitkering omdat de wettelijke wachttijd van 104 weken niet is vervuld.
4.4.
Uit de overwegingen 4.1 tot en met 4.3 volgt dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd, zodat ook het verzoek om schadevergoeding moet worden afgewezen.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten is geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • bevestigt de aangevallen uitspraak;
  • wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af.
Deze uitspraak is gedaan door I.M.J. Hilhorst-Hagen, in tegenwoordigheid van B. Dogan als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 11 juli 2018.
(getekend) I.M.J. Hilhorst-Hagen
(getekend) B. Dogan

KS