ECLI:NL:CRVB:2018:2144

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
11 juli 2018
Publicatiedatum
13 juli 2018
Zaaknummer
16/1069 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van het recht op WIA-uitkering na ziekte en arbeidsongeschiktheid

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 11 juli 2018 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellante tegen de beslissing van de rechtbank Midden-Nederland. Appellante had zich op 13 maart 2012 ziek gemeld en verzocht om een WIA-uitkering, maar het Uwv had vastgesteld dat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt was. De verzekeringsarts had geen psychiatrisch toestandsbeeld vastgesteld en de beperkingen van appellante waren vastgelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst. Appellante maakte bezwaar tegen deze beslissing, maar het Uwv verklaarde het bezwaar ongegrond. De rechtbank bevestigde deze beslissing, waarbij werd opgemerkt dat het onderzoek door de artsen van het Uwv zorgvuldig was uitgevoerd en dat de conclusies van de artsen juist waren. In hoger beroep voerde appellante aan dat zij volledig arbeidsongeschikt was, maar de Raad oordeelde dat er geen aanleiding was om te twijfelen aan het medisch oordeel van het Uwv. De Raad onderschreef de bevindingen van de artsen en concludeerde dat appellante in staat was om de geselecteerde functies te verrichten. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd en er werd geen veroordeling in proceskosten uitgesproken.

Uitspraak

16.1069 WIA

Datum uitspraak: 11 juli 2018
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van
31 december 2015, 15/3887 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. J.R.A. Röschlau, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 30 mei 2018. Voor appellante is
mr. Röschlau verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. A.J.G. Lindeman.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is laatstelijk werkzaam geweest als medewerker cliëntregistratie. Zij heeft zich op 13 maart 2012 ziek gemeld wegens lichamelijke en psychische klachten. Op
2 juli 2014 heeft appellante een aanvraag ingediend om een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA).
1.2.
Appellante is in verband met deze aanvraag op 27 januari 2014 op het spreekuur van een verzekeringsarts gezien. Deze arts heeft eigen onderzoek verricht en informatie opgevraagd bij psychiater L. van Goor. Omdat de visie van de behandelaar afweek van de eigen onderzoeksbevindingen, heeft de verzekeringsarts aanleiding gezien voor een onderzoek van appellante door psychiater P.J.H. Notten. Notten is op basis van zijn onderzoek, dat bestaan heeft uit poliklinisch psychiatrisch onderzoek en observatie tijdens een klinische opname in het St. Elisabeth Ziekenhuis in Tilburg, tot de conclusie gekomen dat bij appellante geen sprake is van een psychiatrisch toestandsbeeld of een persoonlijkheidsstoornis. De verzekeringsarts heeft Notten gevolgd in zijn conclusies. De verzekeringsarts heeft de beperkingen van appellante voor het verrichten van arbeid vastgelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 16 oktober 2014. Na arbeidskundig onderzoek heeft het Uwv bij besluit van 13 november 2014 vastgesteld dat appellante met ingang van 11 maart 2014 geen recht heeft op een uitkering op grond van de Wet WIA, omdat appellante minder dan 35% arbeidsongeschikt is.
1.3.
Appellante heeft bezwaar gemaakt tegen het besluit van 13 november 2014. Zij heeft aangevoerd dat de verzekeringsarts voorbij is gegaan aan de informatie van de behandelend sector, dat haar beperkingen te licht zijn ingeschat en dat zij geen benutbare mogelijkheden heeft. Ter ondersteuning van haar standpunt heeft appellante informatie ingezonden van psychiater B.H.M.J. Sonnenschein van 31 december 2014 en van psychiater J. Straalman van 11 februari 2015.
1.4.
Bij besluit van 13 mei 2015 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellante tegen het besluit van 13 november 2014, onder verwijzing naar rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep, ongegrond verklaard. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft op basis van dossieronderzoek, zijn bevindingen ter hoorzitting en weging van het gestelde in bezwaar, geen argumenten gezien om af te wijken van het standpunt van de verzekeringsarts. Bij zijn beoordeling heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep de in bezwaar ingebrachte informatie van de psychiaters Sonnenschein en Straalman betrokken voor zover de inhoud daarvan betrekking heeft op de datum in geding. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft uiteengezet dat de bevindingen van Notten aansluiten bij de bevindingen van de verzekeringsarts, dat Notten zijn bevindingen inzichtelijk heeft toegelicht, dat de behandelaars van appellante niet eenduidig zijn ten aanzien van de diagnoses en dat in de FML rekening is gehouden met een verminderde psychische spankracht van appellante. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft zich kunnen vinden in de conclusies van de arbeidsdeskundige.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien het verzekeringsgeneeskundig onderzoek onzorgvuldig te achten en de conclusies van de artsen van het Uwv voor onjuist te houden. De enkele omstandigheid dat het eindgesprek met Notten, naar appellante heeft gesteld, slechts tien minuten heeft geduurd en dat Notten toen niet over het volledige dossier beschikte, maakt niet dat de verrichte expertise als onzorgvuldig moet worden aangemerkt. De rechtbank heeft bij haar oordeel betrokken dat tijdens de klinische opname van appellante door meerdere personen observaties zijn verricht en dat psychiatrisch onderzoek heeft plaatsgevonden en aanvullend onderzoek middels vragenlijsten en testen. Verder is de rechtbank niet gebleken van vooringenomenheid van de zijde van de verzekeringsarts. De rechtbank heeft verder overwogen dat appellante haar stelling, dat zij continu medicatie gebruikt en dat zij vanwege schizofrenie niet in staat is werkzaamheden te verrichten, onvoldoende heeft onderbouwd. Ook heeft de rechtbank het onwaarschijnlijk geacht dat appellante tijdens de klinische opname, in strijd met gemaakte afspraken, haar medicatiegebruik niet heeft gestaakt. Tot slot heeft de rechtbank geen aanleiding gezien de aan de schatting ten grondslag gelegde functies in medisch opzicht niet passend te achten.
3.1.
Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd volledig arbeidsongeschikt te zijn.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aanvallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Met de rechtbank wordt het onderzoek door de artsen van het Uwv als zorgvuldig aangemerkt en worden de door de artsen van het Uwv op basis van hun onderzoek getrokken conclusies onderschreven. Bij hun beoordeling hebben de artsen van het Uwv rekening gehouden met een wat verminderde psychische spankracht bij appellante.
4.2.
In wat de gemachtigde van appellante ter zitting van de Raad naar voren heeft gebracht, namelijk dat het Uwv appellante met ingang van 30 mei 2016 in aanmerking heeft gebracht voor een WIA-uitkering, gebaseerd op een mate van arbeidsongeschiktheid van 100% en dat appellante recent verwezen is naar een neuroloog met vervolgafspraken op 4 en 6 juli 2018 voor een MRI, wordt geen aanleiding gezien voor twijfel aan de juistheid van het medisch oordeel van het Uwv over de datum in geding. De gemachtigde van het Uwv heeft ter zitting van de Raad uiteengezet dat de psychische klachten van appellante eerst na die datum zijn toegenomen en dat appellante zich vanwege deze klachten ziek heeft gemeld per 30 mei 2016. Ten tijde in geding was er uitsluitend sprake van een aanpassingsstoornis. Verder is niet gebleken van neurologische klachten op en rond de datum in geding. Op het spreekuur van de verzekeringsarts en ter hoorzitting heeft appellante geen melding gemaakt van neurologische klachten. Appellante is tot aan haar recente verwijzing naar een neuroloog ook niet eerder gezien door een neuroloog in verband met neurologische klachten. Het verzoek van de gemachtigde van appellante om de zaak aan te houden om appellante in de gelegenheid te stellen de stukken van de neuroloog in te dienen, wordt om deze reden afgewezen.
4.3.
Uitgaande van de juistheid van de voor appellante vastgestelde belastbaarheid in de FML van 16 oktober 2014 moet het oordeel van de rechtbank worden onderschreven dat appellante in staat moet worden geacht de geselecteerde functies te verrichten. Op het Resultaat functiebeoordeling en in het rapport van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van
1 mei 2015 is toereikend gemotiveerd dat de geduide functies in medisch opzicht passend zijn.
4.4.
Uit wat is overwogen onder 4.1 tot en met 4.3 volgt dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak
.
Deze uitspraak is gedaan door I.M.J. Hilhorst-Hagen, in tegenwoordigheid van B. Dogan als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 11 juli 2018.
(getekend) I.M.J. Hilhorst-Hagen
(getekend) B. Dogan

KS