ECLI:NL:CRVB:2018:2143

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
11 juli 2018
Publicatiedatum
13 juli 2018
Zaaknummer
16/1195 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake proceskostenvergoeding in sociale zekerheidszaak

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 11 juli 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Den Haag. De appellant, vertegenwoordigd door mr. K. Celebi, had hoger beroep ingesteld tegen de beslissing van het Uwv om zijn recht op een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) te ontzeggen. De rechtbank had het beroep van de appellant tegen het besluit van 29 april 2015 niet-ontvankelijk verklaard en het beroep tegen het besluit van 20 oktober 2015 gegrond verklaard, waarbij het Uwv werd opgedragen een nieuwe beslissing te nemen op het bezwaar van de appellant. De rechtbank had het Uwv ook veroordeeld tot vergoeding van proceskosten van de appellant tot een bedrag van € 992,-.

De appellant was het niet eens met de proceskostenvergoeding en stelde dat hij recht had op een hogere vergoeding, omdat hij twee keer een bezwaarprocedure had moeten opstarten. De Raad overwoog echter dat de appellant slechts beroep had ingesteld tegen het eerste besluit en dat de rechtbank het beroep van rechtswege mede gericht had geacht tegen het tweede besluit. De Raad concludeerde dat er geen aanleiding was voor een hogere vergoeding voor het bijwonen van de zitting, aangezien er maar één zitting had plaatsgevonden.

De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank, voor zover deze was aangevochten, en oordeelde dat het Uwv terecht niet was veroordeeld tot vergoeding van de kosten van bezwaar, omdat het niet duidelijk was of het Uwv het eerdere besluit zou herroepen. De uitspraak werd gedaan door H.G. Rottier, in tegenwoordigheid van griffier B. Dogan.

Uitspraak

16/1195 WW
Datum uitspraak: 11 juli 2018
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van
8 januari 2016, 15/4262 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. K. Celebi, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 27 juni 2018 Appellant is niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. W. de Rooy-Bal.

OVERWEGINGEN

1.1.
Bij besluit van 5 februari 2015 heeft het Uwv appellant het recht op een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) ontzegd, omdat appellant te kennen had gegeven ziek te zijn.
1.2.
Bij besluit van 29 april 2015 heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van 5 februari 2015 niet-ontvankelijk verklaard (bestreden besluit 1).
1.3.
Appellant heeft beroep ingesteld tegen bestreden besluit 1. Hangende dat beroep heeft het Uwv bestreden besluit 1 ingetrokken en bij besluit van 20 oktober 2015 het bezwaar van appellant ongegrond verklaard (bestreden besluit 2). Volgens het Uwv heeft appellant geen recht op een WW-uitkering, omdat hij in de 36 kalenderweken voordat hij werkloos werd niet in ten minste 26 kalenderweken had gewerkt.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van
29 april 2015 niet-ontvankelijk verklaard en het beroep tegen het besluit van 20 oktober 2015 gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en het Uwv opgedragen een nieuwe beslissing op het bezwaar van appellant te nemen. Verder heeft de rechtbank het Uwv veroordeeld in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 992,-. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien voor vergoeding van de in bezwaar gemaakte kosten, omdat het Uwv bij bestreden besluit 2 het besluit van 5 februari 2015 niet heeft herroepen, maar het bezwaar ongegrond heeft verklaard.
3. Appellant kan zich niet met de aangevallen uitspraak verenigen, voor zover de rechtbank het Uwv heeft veroordeeld in de vergoeding van de proceskosten. Volgens appellant heeft hij de rechtbank terecht om een proceskostenveroordeling van zes punten verzocht. Appellant heeft er in dat verband op gewezen dat hij tot twee keer toe een bezwaarprocedure heeft moeten opstarten. Voorts heeft de rechtbank slechts één keer één punt toegekend voor het indienen van een beroepschrift, terwijl appellant tot twee keer toe één beroepschrift heeft opgesteld. Ook is slechts één punt toegekend voor het bijwonen van de zitting, terwijl beide beroepschriften naast elkaar zijn behandeld.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De stelling van appellant dat hij twee beroepschriften heeft ingediend, is onjuist. Appellant heeft immers slechts beroep ingesteld tegen bestreden besluit 1. Met toepassing van artikel 6:19 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) heeft de rechtbank dit beroep van rechtswege mede gericht geacht tegen bestreden besluit 2. Schriftelijke gronden tegen bestreden besluit 2 heeft appellant destijds niet kenbaar gemaakt aangezien appellant – zoals hij zelf heeft gesteld – dit besluit destijds niet heeft ontvangen.
4.2.
Voor een hogere vergoeding voor het bijwonen van een zitting is geen aanleiding. Naar aanleiding van het beroep van appellant heeft slechts één keer een zitting plaatsgevonden. De stelling van appellant dat de rechtbank beide beroepschriften naast elkaar heeft behandeld, is onjuist. Appellant heeft immers, zoals is overwogen onder 4.1, slechts één beroepschrift ingediend.
4.3.
Op grond van artikel 7:15, tweede lid, van de Awb, worden de kosten die de belanghebbende in verband met de behandeling van bezwaar heeft moeten maken, uitsluitend op verzoek van de belanghebbende vergoed voor zover het bestreden besluit wordt herroepen wegens aan het bestuursorgaan te wijten onrechtmatigheid. Gelet op het feit dat de rechtbank het Uwv heeft opgedragen een nieuwe beslissing te nemen op het bezwaar van appellant en het op dat moment niet duidelijk was of het Uwv het besluit van 5 februari 2015 zou herroepen, heeft de rechtbank het Uwv terecht niet veroordeeld tot vergoeding van kosten van het bezwaar.
4.4.
Uit wat is overwogen onder 4.1 tot en met 4.3 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, komt voor bevestiging in aanmerking.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door H.G. Rottier, in tegenwoordigheid van B. Dogan als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 11 juli 2018.
(getekend) H.G. Rottier
(getekend) B. Dogan

RB