ECLI:NL:CRVB:2018:2134

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
3 juli 2018
Publicatiedatum
12 juli 2018
Zaaknummer
17/1410 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toepassing van artikel 4:5 Awb bij aanvraag om bijstand en beoordeling van financiële omstandigheden

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 3 juli 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Limburg. De appellant, die bijstand ontving op grond van de Participatiewet, had zijn bijstandsaanvraag zien afgewezen door het college van burgemeester en wethouders van Heerlen. Het college had de aanvraag buiten behandeling gesteld op basis van artikel 4:5 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), omdat de appellant niet alle gevraagde stukken had overgelegd. De rechtbank had het beroep van de appellant ongegrond verklaard, maar de Raad oordeelde dat de rechtbank de zaak op een andere grondslag had beoordeeld dan die door het college was aangevoerd. De Raad stelde vast dat het college ten onrechte toepassing had gegeven aan artikel 4:5 Awb, omdat er voldoende gegevens waren om de aanvraag inhoudelijk te beoordelen. De Raad vernietigde de aangevallen uitspraak en verklaarde het beroep gegrond. Tevens werd bepaald dat de appellant met terugwerkende kracht vanaf 13 november 2015 recht heeft op bijstand naar de voor hem geldende norm. De Raad veroordeelde het college in de proceskosten van de appellant, die in totaal € 1.503,- bedroegen.

Uitspraak

17.1410 PW

Datum uitspraak: 3 juli 2018
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van
11 januari 2017, 16/814 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Heerlen (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. F.E.L. Teerling, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend en desgevraagd nadere stukken overgelegd.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 april 2018. Appellant is, met bericht, niet verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A.F. Dekker.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontving met ingang van 1 juni 2015 bijstand op grond van de Participatiewet naar de norm voor een alleenstaande. Bij besluit van 30 november 2015 heeft het college op verzoek van appellant de bijstand met ingang van 9 november 2015 ingetrokken.
1.2.
Bij besluit van 2 december 2015, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 11 maart 2016, heeft het college de bijstand van appellant met ingang van 1 juni 2015 ingetrokken. Het college heeft aan de besluitvorming ten grondslag gelegd dat appellant heeft verzwegen dat hij inkomsten heeft verworven of zou hebben kunnen verwerven met de exploitatie van een hennepkwekerij in zijn woning, zodat hij de op hem rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden. Als gevolg daarvan kan het recht op bijstand niet worden vastgesteld. Bij uitspraak van 11 januari 2017 heeft de rechtbank Limburg (ECLI:NL:RBLIM:2017:138)
het beroep tegen het besluit van 11 maart 2016 ongegrond verklaard. Appellant heeft tegen deze uitspraak geen hoger beroep ingesteld. Hierdoor staat de intrekking met ingang van
1 juni 2015 vast.
1.3.
Appellant heeft op 13 november 2015 een nieuwe aanvraag om bijstand ingediend.
Naar aanleiding van de aanvraag heeft het college appellant uitgenodigd voor een gesprek op
7 december 2015 en hem verzocht een aantal gegevens mee te nemen waaronder administratie van de eerder aangetroffen hennepkwekerij en recente bewijsstukken van zijn schulden. Het college heeft appellant na dit gesprek bij brieven van 7 december 2015 en 16 december 2015 een hersteltermijn gegeven om alsnog de nog ontbrekende gegevens over te leggen.
1.4.
Bij besluit van 12 januari 2016 heeft het college de aanvraag van appellant met toepassing van artikel 4:5 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) buiten behandeling gesteld omdat appellant niet alle gevraagde stukken heeft overgelegd.
1.5.
Bij besluit van 19 februari 2016 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 12 januari 2016 ongegrond verklaard. Het college heeft aan de besluitvorming ten grondslag gelegd dat appellant geen administratie heeft overgelegd van de eerder aangetroffen hennepkwekerij of andere bewijsstukken waaruit zou kunnen worden afgeleid dat er van inkomsten geen sprake is geweest. De enkele verklaring dat appellant geen inkomsten heeft genoten en zijn toelichting daarop in een brief van 8 december 2015, zijn volgens het college niet voldoende. Daarnaast heeft appellant evenmin binnen de geboden termijn voldoende bewijsstukken overgelegd van zijn schulden waaruit zou kunnen worden afgeleid dat hij in bijstandbehoevende omstandigheden verkeert. Appellant heeft ook niet om uitstel verzocht om alle gevraagde gegevens over te leggen. Om die reden is de aanvraag op juiste gronden buiten behandeling gesteld.
1.6.
Appellant heeft op 16 januari 2016 opnieuw een aanvraag om bijstand ingediend. Bij besluit van 22 februari 2016 heeft het college aan appellant met ingang van 16 januari 2016 bijstand naar de norm voor een alleenstaande toegekend.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geoordeeld - samengevat weergegeven - dat appellant er niet in is geslaagd om aan te tonen dat sprake is van een wijziging van omstandigheden in die zin dat hij (nu wel) voldoet aan de voorwaarden voor het recht op bijstand. Het college heeft de aanvraag van appellant dan ook terecht afgewezen.
3. In hoger beroep heeft appellant zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Hij voert
- samengevat weergegeven - aan dat uit de uitspraak van de rechtbank volgt dat de aanvraag ten onrechte buiten behandeling is gesteld en dat de rechtbank daarom zijn beroep gegrond had moeten verklaren. Appellant heeft verder betoogd dat hij voldoende inzichtelijk heeft gemaakt dat hij in bijstandbehoevende omstandigheden verkeert.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De Raad stelt vast dat de rechtbank het bestreden besluit heeft beoordeeld op een inhoudelijk andere grondslag dan de door het college aan het bestreden besluit ten grondslag gelegde grond. Het verdraagt zich niet met de in artikel 8:69, eerste lid, van de Awb neergelegde afbakening van de omvang van het geding dat de bestuursrechter in het kader van de toetsing van het in beroep bestreden besluit de grondslag van dat besluit wijzigt. Het college heeft de aanvraag van appellant niet afgewezen maar met toepassing van
artikel 4:5 van de Awb buiten behandeling gesteld. De Raad ziet hierin aanleiding de aangevallen uitspraak te vernietigen. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal
de Raad het beroep tegen het bestreden besluit beoordelen.
4.2.
Artikel 4:5, eerste lid, aanhef en onder c, van de Awb bepaalt dat het bestuursorgaan kan besluiten de aanvraag niet te behandelen, indien de verstrekte gegevens en bescheiden onvoldoende zijn voor de beoordeling van de aanvraag of voor de voorbereiding van de beschikking, mits de aanvrager de gelegenheid heeft gehad de aanvraag binnen een door het bestuursorgaan gestelde termijn aan te vullen. Van een onvolledige of ongenoegzame aanvraag is onder andere sprake indien onvoldoende gegevens of bescheiden worden verstrekt om een goede beoordeling van de aanvraag mogelijk te maken. Gelet op artikel 4:2,
tweede lid, van de Awb, gaat het daarbij om gegevens die voor de beslissing op de aanvraag nodig zijn en waarover de aanvrager redelijkerwijs de beschikking kan krijgen.
4.3.
Zoals ter zitting door de gemachtigde van het college is bevestigd is niet in geschil dat appellant geen administratie heeft bijgehouden van de hennepkwekerij zodat niet gezegd kan worden dat het hier gegevens betreft waarover appellant redelijkerwijs de beschikking kan krijgen. Het zwaartepunt van de besluitvorming ligt voor het college bij het ontbreken van voldoende bewijsstukken van (oplopende) schulden waaruit zou kunnen worden opgemaakt dat appellant in bijstandbehoevende omstandigheden verkeert.
4.4.
Ten aanzien van de in de bezwaarfase en bij de voorzieningenrechter ingebrachte stukken heeft het college blijkens het bestreden besluit het standpunt ingenomen dat die na de hersteltermijn en dus te laat zijn ingediend. Uit het bestreden besluit blijkt verder dat appellant (ook) voor afloop van de geboden hersteltermijn verschillende bewijsstukken van schulden heeft overgelegd, dat het college deze bewijsstukken heeft beoordeeld en deze onvoldoende heeft geacht om inzicht te verkrijgen in zijn financiële situatie. Voor zover uit de door appellant overgelegde stukken een schuldenpositie moet blijken is daarmee volgens het college nog niet gezegd dat sprake is van oplopende schulden die het recht op bijstand kunnen rechtvaardigen. In deze motivering van het bestreden besluit, zoals ter zitting nog nader toegelicht, ligt besloten dat op de aanvraag van appellant wel inhoudelijk kon worden beslist. Onder die omstandigheden is geen plaats voor het oordeel dat appellant onvoldoende gegevens heeft verstrekt om een goede beoordeling van de aanvraag mogelijk te maken, zodat het college niet bevoegd was de aanvraag buiten behandeling te stellen.
4.5.
Uit het voorgaande volgt dat het college in dit geval ten onrechte toepassing heeft gegeven aan artikel 4:5, eerste lid, van de Awb. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep gegrond verklaren en het bestreden besluit vernietigen.
4.6.
Daarmee komt de vraag aan de orde welk gevolg hieraan moet worden gegeven. Vaststaat dat aan appellant naar aanleiding van een nieuwe aanvraag met ingang van 16 januari 2016 bijstand is toegekend. Het tijdsverloop tussen 13 november 2015, de datum waarop appellant voor het eerst bijstand heeft aangevraagd, en 16 januari 2016, de datum waarop aan appellant weer bijstand is toegekend, bedraagt twee maanden. Uit de rapportage die is opgesteld naar aanleiding van de aanvraag van 16 januari 2016, blijkt dat de rapporteur heeft geconstateerd dat er (ook) tussen 13 november 2015 en 16 januari 2016 schulden zijn ontstaan, dat dit impliceert dat appellant inderdaad geen geld of inkomen heeft overgehouden aan de hennepkwekerij en dat er achterstanden zijn ontstaan in de maandelijks inhoudingen. Mede gelet hierop ziet de Raad aanleiding om, met het oog op de definitieve beslechting van het geschil, zelf in de zaak te voorzien en te bepalen dat aan appellant met ingang van
13 november 2015 bijstand naar de voor hem geldende norm zal worden toegekend.
5. Aanleiding bestaat het college te veroordelen in de kosten van appellant. Deze kosten worden begroot op € 501,- in bezwaar, € 501,- in beroep en € 501,- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak;
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het besluit van 19 februari 2016;
  • herroept het besluit van 12 januari 2016, bepaalt dat aan appellant met ingang van
13 november 2015 bijstand naar de voor hem geldende norm wordt toegekend en bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het besluit van 19 februari 2016;
  • veroordeelt het college in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 1.503,-;
  • bepaalt dat het college aan appellant het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht
van in totaal € 170,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door A.M. Overbeeke, in tegenwoordigheid van C.A.E. Bon als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 3 juli 2018.
(getekend) A.M. Overbeeke
(getekend) C.A.E. Bon

LO