ECLI:NL:CRVB:2018:2114

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
10 juli 2018
Publicatiedatum
12 juli 2018
Zaaknummer
17/1776 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de aanvraag voor bijstandsverlening op basis van onvoldoende gegevens en bescheiden

Op 10 juli 2018 heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan in de zaak van appellant tegen het college van burgemeester en wethouders van Lelystad. De zaak betreft een hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland, waarin de rechtbank het beroep van appellant ongegrond verklaarde. Appellant had op 5 januari 2015 bijstand aangevraagd op grond van de Participatiewet, maar zijn aanvraag werd door het college buiten behandeling gesteld omdat hij niet alle gevraagde gegevens had verstrekt. Appellant had zijn bedrijf per 9 september 2014 beëindigd, maar het college verzocht om financiële gegevens over de periode voorafgaand aan deze datum, wat appellant niet kon of wilde aanleveren.

De Raad oordeelde dat het college bevoegd was om de aanvraag buiten behandeling te stellen, omdat appellant niet de benodigde gegevens had verstrekt die essentieel waren voor de beoordeling van zijn bijstandsaanvraag. De Raad benadrukte dat de financiële situatie van de aanvrager cruciaal is voor het vaststellen van bijstandbehoevendheid en dat de aanvrager verantwoordelijk is voor het aanleveren van relevante informatie. Appellant's argumenten dat de gevraagde gegevens niet nodig waren en dat hij door psychische en fysieke problemen niet in staat was om de gegevens te verstrekken, werden door de Raad verworpen. De Raad concludeerde dat het hoger beroep van appellant niet slaagde en bevestigde de uitspraak van de rechtbank.

Uitspraak

17.1776 PW

Datum uitspraak: 10 juli 2018
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van
10 januari 2017, 15/4911 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Lelystad (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. J.G. Wiebes, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 29 mei 2018. Namens appellant is verschenen mr. Wiebes. Het college is niet verschenen.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant heeft op 5 januari 2015 bijstand aangevraagd op grond van de Participatiewet (PW). Op het aanvraagformulier heeft appellant vermeld dat hij tot nu toe heeft geleefd van inkomsten uit de verkoop van kleding.
1.2.
Het college heeft appellant uitgenodigd voor een gesprek op 4 februari 2015 en verzocht om bepaalde bewijsstukken mee te nemen. Appellant heeft laten weten dat hij niet aanwezig kon zijn. Het college heeft appellant vervolgens uitgenodigd voor een gesprek op 11 februari 2015. Bij besluit van 11 februari 2015 heeft het college de aanvraag opgeschort omdat appellant niet alle gevraagde gegevens heeft overgelegd en hem in de gelegenheid gesteld om tijdens een gesprek op 11 maart 2015 de in het besluit genoemde gegevens te overleggen. Appellant is verschenen en heeft verklaard dat hij zijn bedrijf op 9 september 2014 heeft uitgeschreven bij de Kamer van Koophandel, maar dat hij feitelijk zijn activiteiten sinds half juli 2013 heeft gestaakt. Appellant heeft enkele documenten overgelegd, maar de volgende gevraagde documenten nog niet:
- jaarcijfers over de laatste drie jaar;
- een objectieve en verifieerbare eindbalans/winst- en verliesrekening;
- een objectieve en verifieerbare administratie (met concrete gegevens, die de inkomsten en uitgaven ondersteunen) van zijn bedrijf vanaf 1 januari 2014.
1.3.
Bij besluit van 19 maart 2015, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 11 augustus 2015 (bestreden besluit), heeft het college de aanvraag van appellant met toepassing van artikel 4:5 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) buiten behandeling gesteld. Daaraan heeft het college ten grondslag gelegd dat appellant niet alle gevraagde gegevens heeft verstrekt.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellant zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Artikel 4:5, eerste lid, aanhef en onder c, van de Awb bepaalt dat het bestuursorgaan kan besluiten de aanvraag niet te behandelen, indien de verstrekte gegevens en bescheiden onvoldoende zijn voor de beoordeling van de aanvraag of voor de voorbereiding van de beschikking, mits de aanvrager de gelegenheid heeft gehad de aanvraag binnen een door het bestuursorgaan gestelde termijn aan te vullen. Van een onvolledige of ongenoegzame aanvraag is onder andere sprake indien onvoldoende gegevens of bescheiden worden verstrekt om een goede beoordeling van de aanvraag mogelijk te maken. Gelet op artikel 4:2, tweede lid, van de Awb gaat het daarbij om gegevens die voor de beslissing op de aanvraag nodig zijn en waarover de aanvrager redelijkerwijs de beschikking kan krijgen.
4.2.
Voor de beoordeling of de aanvrager verkeert in bijstandbehoevende omstandigheden, is de financiële situatie van de aanvrager een essentieel gegeven. De aanvrager is gehouden de voor een goede beoordeling van de aanvraag vereiste gegevens over te leggen. Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 4 januari 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BP1399) is het bijstandverlenend orgaan in het kader van het onderzoek naar het recht op bijstand ook bevoegd om gegevens te vragen over de financiële situatie over de periode die onmiddellijk voorafgaat aan de datum met ingang waarvan bijstand wordt gevraagd.
4.3.
Ter zitting van de rechtbank is vastgesteld dat het college aan appellant alleen gegevens over de periode vanaf 1 januari 2014 heeft gevraagd.
4.4.1.
Appellant heeft aangevoerd dat de gevraagde gegevens van zijn bedrijf over 2014 niet nodig zijn voor de beoordeling van zijn aanvraag, omdat hij zijn bedrijf per 9 september 2014 had beëindigd en zijn feitelijke activiteiten al sinds juli 2013 had gestaakt. Vanwege zijn psychische en fysieke problemen was hij bovendien niet in staat om een deugdelijke administratie te voeren, zodat hem geen verwijt treft van het niet verstrekken van de gevraagde gegevens.
4.4.2.
Deze beroepsgronden slagen niet. Gebleken is dat appellant nog een voorraad van 60 dozen thuis had staan en uit de bankafschriften blijkt dat er nog tot 10 december 2014 betalingen zijn verricht in verband met de in- en verkoop van kleding. De gevraagde gegevens waren dus nodig om een goede beoordeling van de aanvraag mogelijk te maken. De aantekeningen in zijn agenda zijn niet objectief en verifieerbaar en kunnen niet in de plaats komen van de gevraagde gegevens. Dat hij psychisch en fysiek niet in staat was om de gevraagde gegevens te verstrekken heeft appellant niet aannemelijk gemaakt. Appellant heeft dan ook verwijtbaar de gevraagde, relevante gegevens niet aangeleverd, zodat het college bevoegd was om de aanvraag buiten behandeling te stellen.
4.5.1.
Appellant heeft nog aangevoerd dat het bestreden besluit niet zonder vooringenomenheid is genomen, omdat [naam R] (R) voorzitter was van de hoorzitting en advies heeft uitgebracht aan het college dat dat advies heeft overgenomen, terwijl R ook in een eerdere procedure waarbij de bijstand van appellant is ingetrokken in grote mate betrokken is geweest.
4.5.2.
Ook deze beroepsgrond slaagt niet. R heeft noch het primaire besluit noch het bestreden besluit genomen, zodat van vooringenomenheid geen sprake kan zijn. Verder ligt het voor de hand dat ook een andere medewerker dan R zou hebben geadviseerd tot buiten behandelingstelling van de aanvraag, nu appellant de gevraagde, relevante, gegevens verwijtbaar niet binnen de gegeven termijn heeft verstrekt.
4.7.
Uit 4.4.2 en 4.5.2 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.N.A. Bootsma, in tegenwoordigheid van J. Tuit als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 10 juli 2018.
(getekend) J.N.A. Bootsma
(getekend) J. Tuit

IJ