ECLI:NL:CRVB:2018:21

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
3 januari 2018
Publicatiedatum
3 januari 2018
Zaaknummer
16/1999 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van het recht op een ZW-uitkering na beëindiging van het dienstverband en de medische geschiktheid voor arbeid

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 3 januari 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep over de beëindiging van de Ziektewet (ZW)-uitkering van appellante. Appellante, die als voedingsassistent werkte, was sinds 27 maart 2014 uitgevallen met psychische klachten en rugklachten. Het Uwv had vastgesteld dat appellante met ingang van 27 april 2015 geen recht meer had op ziekengeld, omdat zij meer dan 65% van haar maatmaninkomen kon verdienen. Appellante maakte bezwaar tegen deze beslissing, maar het Uwv handhaafde zijn standpunt na een herbeoordeling van haar medische situatie.

De rechtbank Amsterdam verklaarde het beroep van appellante tegen het besluit van het Uwv ongegrond. Appellante ging in hoger beroep en voerde aan dat het medisch onderzoek niet zorgvuldig was uitgevoerd. De Centrale Raad van Beroep oordeelde echter dat het Uwv zorgvuldig had gehandeld en dat de medische rapporten voldoende inzichtelijk en consistent waren. De Raad bevestigde dat appellante onvoldoende aannemelijk had gemaakt dat haar klachten op de datum in geding, 8 september 2015, zo ernstig waren dat er verdergaande arbeidsbeperkingen moesten worden aangenomen dan in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) was vastgesteld.

De Raad concludeerde dat het hoger beroep niet slaagde en bevestigde de uitspraak van de rechtbank. Er was geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten. De uitspraak werd gedaan door M. Greebe, in tegenwoordigheid van griffier L. Boersma.

Uitspraak

16.1999 ZW

Datum uitspraak: 3 januari 2018
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
16 februari 2016, 15/4977 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. W.S. Worung, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Bij faxbericht van 14 november 2014 heeft mr. J.G. Wattilete zich als opvolgend gemachtigde van appellante gesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 november 2017. Appellante en mr. Wattilete zijn, met bericht, niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door Y. Huisman.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is laatstelijk werkzaam geweest als voedingsassistent in een verzorgingstehuis voor 32 uur per week via [Stichting] (werkgeefster). Werkgeefster is eigenrisicodraagster voor de Ziektewet (ZW) en heeft voor de uitvoering van de daarbij behorende taken Arbo Active BV ingeschakeld. Het afgeven van besluiten in het kader van de ZW is voorbehouden aan het Uwv. Op 27 maart 2014 is appellante uitgevallen met psychische klachten. Nadien hebben zich ook rugklachten ontwikkeld. Het dienstverband is per 1 september 2014 beëindigd. Het Uwv heeft appellante vervolgens in aanmerking gebracht voor een ZW-uitkering.
1.2.
In het kader van een eerstejaars ZW-beoordeling (EZWb) heeft een arts van het Uwv appellante op 4 maart 2015 gezien. Deze arts heeft vastgesteld dat bij appellante sprake is van een depressieve episode en aspecifieke lage rugklachten chronisch en dat appellante belastbaar is te achten voor arbeid met inachtneming van de beperkingen die zijn neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 4 maart 2015. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellante niet meer geschikt is voor haar eigen werk, vervolgens vier functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen berekend dat appellante nog 76,49% van haar zogeheten maatmaninkomen zou kunnen verdienen. Het Uwv heeft bij besluit van 19 maart 2015 vastgesteld dat appellante met ingang van 27 april 2015 geen recht meer heeft op ziekengeld, omdat zij meer dan 65% kan verdienen van het loon dat zij verdiende voordat zij ziek werd.
1.3.
Appellante heeft bezwaar gemaakt tegen de beëindiging van haar ziekengeld. Naar aanleiding van dat bezwaar heeft een verzekeringsarts bezwaar en beroep appellante gesproken tijdens een hoorzitting. Gezien de klachten en de in bezwaar overgelegde medische informatie, heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep aanleiding gevonden om verdergaande beperkingen aan te nemen en de FML aangepast. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft de gevolgen hiervan onderzocht en met inachtneming van de aangepaste FML van 29 juli 2015 de oorspronkelijke geselecteerde functies laten vervallen en een vijftal nieuwe functies geselecteerd. Op basis van de drie functies met de hoogste lonen heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep berekend dat appellante nog 66,98% van haar maatmaninkomen zou kunnen verdienen. Het Uwv heeft bij besluit van 7 augustus 2015 (bestreden besluit) het bezwaar van appellante gegrond verklaard, in zoverre dat een nieuwe uitlooptermijn wordt toegepast en vastgesteld wordt dat appellante per 8 september 2015 geen recht (meer) heeft op een ZW-uitkering.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geen reden gezien te twijfelen aan de beoordeling van de artsen van het Uwv. Het onderzoek heeft op deugdelijke wijze plaatsgevonden en de rapporten van de artsen zijn voldoende inzichtelijk gemotiveerd en consistent. Ook de arbeidsdeskundigen hebben naar het oordeel van de rechtbank uitgebreid gemotiveerd waarom de geduide functies in medisch opzicht geschikt zijn. Het bestreden besluit berust op een juiste medische en arbeidskundige grondslag.
3.1.
Appellante heeft zich niet met de uitspraak van de rechtbank kunnen verenigen. In hoger beroep heeft appellante verzocht dat wat zij in bezwaar en in beroep heeft gesteld als herhaald en ingelast te beschouwen. De rechtbank is ten onrechte tot het oordeel gekomen dat het medisch onderzoek door het Uwv op zorgvuldige wijze is verricht.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 19aa, eerste lid, van de ZW heeft een verzekerde zonder werkgever, na 52 weken ongeschiktheid tot werken, recht op ziekengeld als hij nog steeds ongeschikt is tot het verrichten van zijn arbeid en hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur. Op grond van artikel 19aa, vijfde lid, van de ZW wordt onder het maatmaninkomen verstaan hetgeen gezonde personen met soortgelijke opleiding en ervaring, ter plaatse waar hij arbeid verricht of het laatst heeft verricht, of in de omgeving daarvan met arbeid gewoonlijk verdienen. Op grond van artikel 19ab, eerste en derde lid, van de ZW wordt het percentage van het maatmaninkomen dat de verzekerde kan verdienen, bedoeld in artikel 19aa van de ZW, vastgesteld op basis van een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek en wordt onder arbeid als bedoeld in artikel 19aa van de ZW verstaan alle algemeen geaccepteerde arbeid waartoe een verzekerde met zijn krachten en bekwaamheden in staat is. Voor de beoordelingssystematiek waarmee de verdiencapaciteit na het eerste ziektejaar wordt bepaald, wordt zoveel mogelijk aangesloten bij de huidige uitvoeringssystematiek van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen, waarbij aan de hand van geschikte functies wordt vastgesteld of de betrokkene beschikt over resterende verdiencapaciteit (zie de uitspraak van de Raad van 30 december 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:4920).
4.2.
Wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd is een herhaling van wat zij in bezwaar en beroep naar voren heeft gebracht en geeft geen reden om van het oordeel van de rechtbank af te wijken en de aan dat oordeel ten grondslag gelegde overwegingen niet te onderschrijven. De rechtbank heeft de beroepsgronden afdoende besproken en overtuigend gemotiveerd waarom deze niet slagen.
4.3.
De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat het medisch onderzoek zorgvuldig is geweest en dat er geen aanleiding bestaat om te twijfelen aan de juistheid van de conclusies van de artsen van het Uwv. Appellante heeft onvoldoende aannemelijk gemaakt dat haar klachten op de datum in geding, 8 september 2015, dusdanig ernstig waren dat deze tot het aannemen van verdergaande arbeidsbeperkingen hadden moeten leiden dan in de FML van 29 juli 2015 is aangenomen. De voorhanden zijnde medische informatie van de behandelend sector biedt daarvoor geen grond. De rechtbank heeft ook terecht geoordeeld dat het Uwv voldoende heeft gemotiveerd dat de aan de EZWb ten grondslag gelegde functies in medisch opzicht geschikt zijn voor appellante.
5. De overwegingen in 4.2 en 4.3 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M. Greebe, in tegenwoordigheid van L. Boersma als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 3 januari 2018.
(getekend) M. Greebe
(getekend) L. Boersma

UM