ECLI:NL:CRVB:2018:2043

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
5 juli 2018
Publicatiedatum
5 juli 2018
Zaaknummer
15/658 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening mate van arbeidsongeschiktheid en recht op WIA-uitkering

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 5 juli 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep over de herziening van de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante, die een WIA-uitkering ontving. Appellante ontving sinds 18 april 2012 een loongerelateerde WGA-uitkering, maar het Uwv heeft vastgesteld dat haar mate van arbeidsongeschiktheid minder dan 35% bedraagt, waardoor zij geen recht meer heeft op de uitkering. De Raad heeft het procesverloop besproken, waarbij appellante werd bijgestaan door haar advocaat, mr. N. Abalhaj, en het Uwv werd vertegenwoordigd door mr. M. Sluijs en later mr. drs. F.A. Steeman. Tijdens de zittingen zijn verschillende rapporten ingediend, waaronder een rapport van psychiater drs. S. Henselmans, die als deskundige was benoemd. De deskundige concludeerde dat de psychische klachten van appellante niet ernstig genoeg waren om beperkingen voor persoonlijk en sociaal functioneren aan te nemen. De Raad oordeelde dat het Uwv terecht had vastgesteld dat appellante met ingang van 10 december 2013 geen recht meer had op een WIA-uitkering. De Raad bevestigde de aangevallen uitspraak van de rechtbank Amsterdam en veroordeelde het Uwv in de proceskosten van appellante, die in totaal € 2.254,50 bedragen.

Uitspraak

15/658 WIA
Datum uitspraak: 5 juli 2018
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
17 december 2014, 13/7671 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. N. Abalhaj, werkzaam bij DAS Nederlandse Rechtsbijstand Verzekeringsmaatschappij N.V., hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Appellante heeft een rapport van 19 november 2015 van A.B. Gille, verzekeringsarts, werkzaam voor MAG Medisch Advies Groep te Bussum, ingediend. In reactie hierop heeft het Uwv een rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 26 februari 2016. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Abalhaj. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M. Sluijs.
Na de behandeling van de zaak ter zitting is gebleken dat het onderzoek niet volledig is geweest en is het onderzoek heropend. De Raad heeft psychiater drs. S. Henselmans benoemd als deskundige.
Op 19 april 2017 heeft Henselmans rapport uitgebracht.
Het Uwv heeft nadere rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep en de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ingediend.
Op 24 mei 2018 heeft opnieuw onderzoek ter zitting plaatsgevonden. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Abalhaj. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. drs. F.A. Steeman.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante heeft met ingang van 18 april 2012 een loongerelateerde WGA‑uitkering ingevolge de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) ontvangen, berekend naar de mate van arbeidsongeschiktheid van 100%. Met ingang van 18 september 2013 is de loongerelateerde uitkering omgezet in een loonaanvullingsuitkering. Appellante is op
7 februari 2013 en 25 september 2013 onderzocht op het spreekuur van de verzekeringsarts. De verzekeringsarts heeft geconcludeerd dat aannemelijk is dat appellante beperkingen heeft ten gevolge van rugklachten, voetklachten en een aanpassingsstoornis. De beperkingen zijn vastgesteld in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML). De arbeidsdeskundige heeft functies geselecteerd die appellante volgens de arbeidsdeskundige wordt geacht te kunnen verrichten. Op basis van deze functies heeft de arbeidsdeskundige vastgesteld dat de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante minder dan 35% bedraagt. Bij besluit van 9 oktober 2013 heeft het Uwv vastgesteld dat appellante met ingang van 10 december 2013 geen recht meer heeft op een uitkering ingevolge de Wet WIA.
1.2.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft geconcludeerd dat meer beperkingen dienen te worden aangenomen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft na kennisname van informatie vanuit de behandelend sector een aangepaste FML van 9 december 2013 vastgesteld. Beperkingen zijn toegevoegd voor persoonlijk en sociaal functioneren, omdat de diagnose aanpassingsstoornis is herzien in een stemmingsstoornis met mogelijk persoonlijkheidsproblematiek. De beperking voor hoog handelingstempo is ingetrokken, omdat de motoriek daarvoor onvoldoende is vertraagd. Een lichte beperking is aangenomen voor zitten tijdens het werk, mede omdat door de huisarts een wortelcompressie wordt beschreven. Voorts is aangenomen dat buigen beperkt is tot 60 graden. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft appellante gesproken op de hoorzitting en aansluitend daaraan onderzoek verricht. De door appellante in bezwaar overgelegde medische informatie is daarbij in de beoordeling betrokken. Naar aanleiding van de aanpassing van de FML heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep functies geselecteerd die appellante wordt geacht te kunnen verrichten. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft ingestemd met de vaststelling van de mate van arbeidsongeschiktheid op minder dan 35%. Het bezwaar van appellante tegen het besluit van 9 oktober 2013 is bij besluit van 18 december 2013 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak is het beroep tegen het besluit van 18 december 2013 ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geoordeeld dat het onderzoek van de verzekeringsarts bezwaar en beroep zorgvuldig is. De rechtbank ziet geen aanleiding te twijfelen aan de conclusie van de verzekeringsarts bezwaar en beroep dat de in beroep overgelegde medische gegevens geen aanleiding geven om de FML te wijzigen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft voldoende gemotiveerd dat er geen aanleiding is om een urenbeperking te stellen, naast de al gestelde beperkingen in verband met de fysieke en psychische klachten. Appellante heeft geen medische objectieve gegevens overgelegd waaruit de noodzaak van een urenbeperking volgt. Niet gebleken is dat het Protocol depressieve stoornis verkeerd is toegepast. Dit protocol is slechts een hulpmiddel en appellante heeft haar stelling daarover niet onderbouwd.
3. Appellante heeft zich op het standpunt gesteld dat de ernst van haar psychische klachten is miskend. Appellante stelt dat zij aangewezen is op werk in een voorspelbare werksituatie, zonder hoog handelingstempo en zonder verhoogd persoonlijk risico. Voorts stelt zij dat ten onrechte geen urenbeperking is aangenomen en avond- en nachtwerk moeten worden uitgesloten. Appellante heeft verwezen naar een rapport van 19 november 2015 van onafhankelijk verzekeringsarts A.B. Gille, dat in hoger beroep is overgelegd. Appellante stelt voorts dat zij met haar klachten de geselecteerde functies niet kan verrichten.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
In dit geding staat ter beoordeling of het Uwv terecht heeft vastgesteld dat appellante met ingang van 10 december 2013 geen recht meer heeft op een WIA‑uitkering.
4.2.
Deskundige Henselmans heeft geconcludeerd dat het psychiatrische onderzoek geen aanleiding geeft om beperkingen aanwezig te achten voor persoonlijk en sociaal functioneren, zoals deze beperkingen door de verzekeringsarts bezwaar en beroep zijn vastgesteld in de FML van 9 december 2013. De door appellante geclaimde beperkingen zijn onvoldoende objectiveerbaar. Sprake is alleen van een aanpassingsstoornis. De deskundige heeft toegelicht dat een aanpassingsstoornis in algemene zin is op te vatten als lichte problematiek die niet gepaard gaat met ernstige beperkingen. De meest plausibele en consistente beperkingen lijken volgens de deskundige gelegen in de aggraverende klachtenpresentatie als zodanig, waarbij de neiging bestaat om de stressvolle omstandigheden te vertalen in een uitgebreid klachtenpatroon. Deze beperking kan worden opgevat als een passieve manier van coping.
4.3.
Naar aanleiding van het rapport van de deskundige heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep een nieuwe FML opgesteld, waarin de conclusies van de deskundige zijn gevolgd. In de FML van 4 mei 2017 zijn de beperkingen voor persoonlijk en sociaal functioneren komen te vervallen en is een beperking opgenomen in onderdeel 1.9.10 in verband met een passieve copingstijl. Voor het overige is de FML ongewijzigd gebleven ten opzichte van de FML van
9 december 2013.
4.4.
Appellante heeft het standpunt ingenomen dat de conclusies van de deskundige niet kunnen worden gevolgd, omdat het onderzoek van de deskundige onvoldoende zorgvuldig is en de conclusies mede berusten op onzekerheden.
4.5.
Tussen partijen is in geschil of in de FML van 4 mei 2017 – met overneming van de conclusies van de deskundige Henselmans – de beperkingen van appellante juist zijn vastgesteld.
4.6.
Als uitgangspunt geldt – gewezen wordt op de uitspraak van de Raad van 6 december 2017 (ECLI:NL:CRVB:2017:4287) – dat de bestuursrechter het oordeel van een onafhankelijke, door hem ingeschakelde deskundige volgt, indien de door deze deskundige gebezigde motivering hem overtuigend voorkomt.
4.7.
Het onderzoek van de door de Raad ingeschakelde deskundige Henselmans is, anders dan appellante heeft betoogd, als zorgvuldig aan te merken. Het onderzoek is voorbereid in een gesprek van appellante met een psycholoog. De deskundige heeft appellante ook zelf gesproken. Door de deskundige is de aanwezige medische informatie in de beoordeling betrokken en nadere medische informatie ingewonnen. De deskundige heeft in zijn rapport de bevindingen van het onderzoek nauwkeurig weergegeven. Het rapport van de deskundige is inzichtelijk en consistent.
4.8.
Appellante heeft geen overtuigende argumenten aangevoerd die aanleiding geven het rapport niet te volgen. Daar doet niet aan af dat de deskundige heeft overwogen dat met een beperkte mate van zekerheid aannemelijk is dat de bevindingen van zijn onderzoek te vertalen zijn naar de datum in geding, 10 december 2013. Hierbij is van belang dat appellante aan de deskundige heeft aangegeven dat haar klachten ten tijde in geding dezelfde waren als ten tijde van het onderzoek en dat de deskundige heeft overwogen dat de beperkte mate van zekerheid verband houdt met de problemen binnen de betrouwbaarheid van de anamnese. Voorts heeft de overweging over de beperkte mate van zekerheid er niet aan in de weg gestaan dat de deskundige zonder enig voorbehoud heeft geconcludeerd dat het psychiatrische onderzoek geen aanleiding geeft om beperkingen aanwezig te achten voor persoonlijk en sociaal functioneren en dat de door appellante geclaimde beperkingen onvoldoende objectiveerbaar zijn.
4.9.
Appellante heeft gesteld dat het rapport van onafhankelijk verzekeringsarts Gille aanknopingspunten geeft om van de conclusies van deskundige Henselmans af te wijken. Deze stelling wordt verworpen. In het rapport van Gille is gereageerd op de overwegingen die hebben geleid tot de FML van 9 december 2013. Hoewel het rapport van Gille ontegenzeggelijk een andere strekking heeft dan dat van Henselmans, kan dit rapport niet afdoen aan de conclusies van Henselmans, alleen al omdat het niet ingaat op de conclusies, overwegingen en bevindingen van het onderzoek van Henselmans. Voorts is van belang dat het rapport van Gille door de deskundige in de beschouwing is betrokken en Gille zich anders dan Henselmans uitsluitend op het aanwezige medische dossier heeft gebaseerd.
4.10.
Er is geen grond om appellante te volgen in haar stelling dat de deskundige Henselmans ten onrechte tot een andere diagnose is gekomen dan de behandelaars van appellante. Henselmans heeft toegelicht dat het verschil in diagnose mede te verklaren is doordat bij zijn onderzoek de nadruk ligt op het objectiveren van klachten, terwijl binnen een behandelsetting vooral gevaren wordt op de subjectieve beleving van de klachten. De algehele presentatie van appellante tijdens het onderzoek heeft de deskundige geen aanleiding gegeven om een ernstig psychiatrisch toestandsbeeld te veronderstellen, zoals die in de diagnoses van de behandelaars besloten ligt. Er is geen reden te twijfelen aan de juistheid van de onderbouwing van de diagnose door de deskundige.
4.11.
Uit overweging 4.2 tot en met 4.10 vloeit voort dat de conclusies van de deskundige worden gevolgd. Niet is betwist dat uitgaande van deze conclusies de beperkingen van appellante in de FML van 4 mei 2017 juist zijn vastgesteld.
4.12.
De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft beoordeeld of, gelet op de aanpassing van de FML, de arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit stand houdt. In het rapport van 24 mei 2017 heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep toereikend gemotiveerd dat, ook uitgaande van de FML van 4 mei 2017, de geselecteerde functies in medisch opzicht geschikt zijn voor appellante. Het op basis van deze functies berekende arbeidsongeschiktheidspercentage is onveranderd minder dan 35%. Appellante heeft geen gronden aangevoerd met betrekking tot de geschiktheid van deze functies in medisch opzicht. Er is daarom geen aanleiding te twijfelen aan de conclusies van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep.
4.13.
Uit overweging 4.1 tot en met 4.12 volgt dat bij het bestreden besluit terecht is vastgesteld dat appellante met ingang van 10 december 2013 geen recht meer heeft op een WIA‑uitkering.
5. Geconcludeerd wordt dat het bestreden besluit niet deugdelijk is gemotiveerd, nu eerst in hoger beroep een juiste medische en arbeidskundige onderbouwing is gegeven voor dit besluit. Het bestreden besluit is in strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb. Aannemelijk is dat geen belanghebbenden zijn benadeeld doordat een juiste onderbouwing eerst in hoger beroep is gegeven. Onder toepassing van artikel 6:22 van de Awb zal de schending van artikel 7:12, eerste lid, van de Awb worden gepasseerd. Het bestreden besluit wordt om die reden in stand gelaten. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd met verbetering van de gronden.
6. De Raad ziet aanleiding om het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellante. Deze kosten worden bepaald op de kosten voor verleende rechtsbijstand in beroep tot een bedrag van € 1.002,- en in hoger beroep tot een bedrag van € 1.252,50. In totaal komt een bedrag van € 2.254,50 voor vergoeding in aanmerking.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • bevestigt de aangevallen uitspraak;
  • veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 2.254,50;
  • bepaalt dat het Uwv aan appellante het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 166,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door M.A.H. van Dalen-van Bekkum, in tegenwoordigheid van
G.D. Alting Siberg als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 5 juli 2018.
(getekend) M.A.H. van Dalen-van Bekkum
(getekend) G.D. Alting Siberg

NW