ECLI:NL:CRVB:2018:2030

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
4 juli 2018
Publicatiedatum
4 juli 2018
Zaaknummer
15/2720 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake WIA-uitkering en arbeidsongeschiktheidseisen

Op 4 juli 2018 heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan in een hoger beroep betreffende de toekenning van een WIA-uitkering aan een werknemer. De zaak betreft een geschil tussen een B.V. en het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) over de arbeidsongeschiktheid van de werknemer en de toekenning van een uitkering. De Raad had eerder, op 12 mei 2017, een tussenuitspraak gedaan waarin werd vastgesteld dat het Uwv een gebrek had in de medische onderbouwing van het besluit om de WIA-uitkering toe te kennen. Het Uwv had een rapport van een verzekeringsarts ingediend ter uitvoering van deze tussenuitspraak, maar de Raad oordeelde dat het Uwv het geconstateerde gebrek niet had hersteld. De werknemer had geen toestemming gegeven voor het opvragen van informatie bij de behandelend artsen, waardoor het Uwv niet in staat was om een zelfstandig medisch onderzoek uit te voeren. De Raad concludeerde dat er onvoldoende bewijs was dat de werknemer arbeidsongeschikt was vanaf 1 oktober 2009 en dat deze arbeidsongeschiktheid 104 weken had voortgeduurd. De uitspraak vernietigde het eerdere besluit van het Uwv en droeg hen op om opnieuw te beslissen op het bezwaar van de appellante, met inachtneming van de uitspraak. Tevens werd het Uwv veroordeeld in de proceskosten van de appellante.

Uitspraak

15.2720 WIA

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel van 10 maart 2015, 13/2848 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] B.V. te [vestigingsplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
[werknemer] te [woonplaats ] (werknemer)
Datum uitspraak: 4 juli 2018
PROCESVERLOOP
De Raad heeft in het geding tussen partijen op 12 mei 2017 een tussenuitspraak, ECLI:NL:CRVB:2017:1991, gedaan (tussenuitspraak).
Ter uitvoering van de tussenuitspraak heeft het Uwv bij brief van 6 juli 2017 een rapport van 4 juli 2017 van een verzekeringsarts bezwaar en beroep ingediend.
Appellante heeft bij brief van 11 september 2017 een zienswijze gegeven op de brief van het Uwv en het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep.
Het Uwv heeft bij brief van 2 november 2017 een vraag van de Raad beantwoord.
Werknemer heeft bij brief van 27 november 2017 gereageerd.
De meervoudige kamer heeft de zaak vervolgens verwezen naar de enkelvoudige kamer.
Vervolgens is met toepassing van artikel 8:57, tweede lid, aanhef en onder c, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), in verbinding met artikel 8:108, eerste lid, van de Awb, afgezien van een nader onderzoek ter zitting, waarna het onderzoek is gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1.
Voor een uitgebreide weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de tussenuitspraak. Hij volstaat met het volgende.
1.2.
Bij de tussenuitspraak heeft de Raad als zijn oordeel gegeven dat het besluit van
5 november 2014 (bestreden besluit), waarbij het Uwv heeft vastgesteld dat naar aanleiding van een laattijdige ziekmelding per 14 oktober 2009, naderhand bijgesteld naar 1 oktober 2009, voor werknemer alsnog met ingang van 29 september 2011 een recht op een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) is ontstaan, een deugdelijke medische onderbouwing mist. Voorts heeft het Uwv bij het toekennen van de loongerelateerde uitkering met terugwerkende kracht, geen oog gehad voor de belangen van appellante. Het Uwv is opgedragen het gebrek te herstellen.
1.3.
Naar aanleiding van de tussenuitspraak heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep op
4 juli 2017 een nader rapport uitgebracht waarin deze arts uiteen heeft gezet dat, gelet op de nader verkregen informatie van de huisarts en de behandelend psychiater van werknemer, niet gezegd kan worden dat werknemer niet al op 1 oktober 2009 arbeidsongeschiktheid zou zijn, noch dat hij gedurende de daarop volgende wachttijd van 104 weken niet arbeidsongeschikt zou zijn gebleven.
1.4.
In haar zienswijze op het rapport van 4 juli 2017 heeft appellante zich op het standpunt gesteld dat het Uwv met het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep het in de tussenuitspraak vermelde gebrek niet heeft hersteld. Omdat werknemer geen toestemming heeft gegeven voor het opvragen van informatie bij de behandelend sector, heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep geen informatie kunnen inwinnen bij de huisarts noch bij de (behandelend) psychiater en kon de verzekeringsarts bezwaar en beroep, zo deze dat gewenst achtte, evenmin met deze behandelend artsen van werknemer in contact treden. Hierdoor heeft het Uwv niet het zelfstandig medisch onderzoek kunnen uitvoeren waartoe het in de tussenuitspraak was opgedragen. De in het rapport van 4 juli 2017 neergelegde bevindingen zijn enkel gebaseerd op de door werknemer alsnog verstrekte informatie. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft de objectiviteit van deze informatie niet kunnen verifiëren. Evenmin heeft een objectief deugdelijk medisch onderzoek plaatsgevonden naar de verlegging van de eerste arbeidsongeschiktheidsdag van werknemer van 14 oktober 2009 naar 1 oktober 2009, waardoor onvoldoende medisch is onderbouwd dat werknemer al met ingang van laatst genoemde datum arbeidsongeschikt was en dat deze arbeidsongeschiktheid 104 weken nadien heeft voortgeduurd.
1.5.
Naar aanleiding van een vraagstelling van de Raad heeft het Uwv bij brief van
2 november 2017 te kennen gegeven dat het bestreden besluit de toekenning van een WIA-uitkering inhoudt en dat de toerekening van de WGA-uitkering aan een werkgever hier geen onderdeel van uitmaakt. Het is niet aan het Uwv, maar aan de Belastingdienst om te bepalen of een WGA-uitkering wordt toegerekend aan de werkgever. Dat appellante als werkgever door het Uwv is ontvangen in het bezwaar, vindt zijn oorsprong in het categoraal belanghebbendenbegrip. Tot slot heeft het Uwv meegedeeld dat aan werknemer met ingang van 17 januari 2017 een IVA-uitkering is toegekend.
1.6.
Werknemer heeft verzocht om appellante wegens “het ontbreken van premiebelang” niet-ontvankelijk te verklaren, omdat de eerste arbeidsongeschiktheidsdag is gelegen na het einde van het dienstverband.
2. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
2.1.
Met de brief van 6 juli 2017 en het onderliggende rapport van 4 juli 2017 van de verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft het Uwv het in de tussenuitspraak geconstateerde gebrek niet hersteld. Dat werknemer het Uwv geen toestemming heeft gegeven om informatie in te winnen bij de behandelend sector leidt niet tot een ander oordeel. Het Uwv heeft nog altijd onvoldoende onderbouwd dat bij werknemer met ingang van 1 oktober 2009 sprake is van arbeidsongeschiktheid en evenmin dat deze arbeidsongeschiktheid vanaf 1 oktober 2009 104 weken heeft voortgeduurd.
2.2.
Gezien de omstandigheden waaronder de ziekmelding met terugwerkende kracht per
14 oktober 2009 is gedaan, met nadien de bijstelling naar 1 oktober 2009 waardoor verzekering voor de Ziektewet en de Wet WIA is ontstaan, alsook de overige omstandigheden die zich na het einde van het dienstverband hebben voorgedaan, had een medisch onderzoek door het Uwv, met bevraging van de behandelend artsen van werknemer, in de rede gelegen. Een dergelijk onderzoek is ten onrechte achterwege gebleven.
2.3.
Dat het bestreden besluit als zodanig geen beslissing inhoudt over de toerekening van de WGA-lasten aan appellante, omdat het aan de Belastingdienst is te bepalen of een werkgever financiële consequenties dient te ondervinden van een toekenning van een WIA-uitkering aan een (voormalig) werkgever, leidt niet tot en ander oordeel omdat de toerekening van de WGA-lasten aan appellante een rechtstreeks gevolg is van de toekenning van de WGA-uitkering aan werknemer.
3.1.
Uit wat onder 2 is overwogen volgt dat het hoger beroep van appellante slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Het Uwv zal opnieuw op het bezwaar van appellante moeten beslissen, met inachtneming van deze uitspraak
3.2.
Met het oog op een voortvarende afdoening van het geschil bestaat aanleiding om met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Awb te bepalen dat tegen de door het Uwv te nemen nieuwe beslissing op het bezwaar slechts bij de Raad beroep kan worden ingesteld.
4. Er is aanleiding om het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellante. Deze kosten worden begroot op € 250,50 in beroep in verband met de namens appellante gegeven reactie op het in beroep ingebrachte bestreden besluit van 5 november 2014. Voor het overige heeft de rechtbank bij de aangevallen uitspraak een veroordeling in de proceskosten uitgesproken. In hoger beroep zijn de proceskosten begroot op € 1.503,- voor verleende rechtsbijstand.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak;
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het besluit van 5 november 2014;
  • draagt het Uwv op een nieuwe beslissing op het bezwaar te nemen met inachtneming van deze uitspraak;
  • bepaalt dat beroep tegen dit besluit slechts bij de Raad kan worden ingesteld;
  • veroordeelt het Uwv in de kosten van appellante tot een bedrag van
€ 1.753,50;
- bepaalt dat het Uwv aan appellante het in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal
€ 497,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door R.E. Bakker, in tegenwoordigheid van R.L. Rijnen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 4 juli 2018.
(getekend) R.E. Bakker
(getekend) R.L. Rijnen

RB