Op 4 juli 2018 heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan in een hoger beroep betreffende de toekenning van een WIA-uitkering aan een werknemer. De zaak betreft een geschil tussen een B.V. en het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) over de arbeidsongeschiktheid van de werknemer en de toekenning van een uitkering. De Raad had eerder, op 12 mei 2017, een tussenuitspraak gedaan waarin werd vastgesteld dat het Uwv een gebrek had in de medische onderbouwing van het besluit om de WIA-uitkering toe te kennen. Het Uwv had een rapport van een verzekeringsarts ingediend ter uitvoering van deze tussenuitspraak, maar de Raad oordeelde dat het Uwv het geconstateerde gebrek niet had hersteld. De werknemer had geen toestemming gegeven voor het opvragen van informatie bij de behandelend artsen, waardoor het Uwv niet in staat was om een zelfstandig medisch onderzoek uit te voeren. De Raad concludeerde dat er onvoldoende bewijs was dat de werknemer arbeidsongeschikt was vanaf 1 oktober 2009 en dat deze arbeidsongeschiktheid 104 weken had voortgeduurd. De uitspraak vernietigde het eerdere besluit van het Uwv en droeg hen op om opnieuw te beslissen op het bezwaar van de appellante, met inachtneming van de uitspraak. Tevens werd het Uwv veroordeeld in de proceskosten van de appellante.