ECLI:NL:CRVB:2018:2027

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
4 juli 2018
Publicatiedatum
4 juli 2018
Zaaknummer
16/954 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van ZW-uitkering op basis van verdiencapaciteit en medische beoordeling

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 4 juli 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de beslissing van de rechtbank Limburg. Appellante, die zich ziek had gemeld met rug- en psychische klachten, had eerder een ZW-uitkering ontvangen. Het Uwv had vastgesteld dat zij in staat was om meer dan 65% van haar maatmaninkomen te verdienen, en had haar ZW-uitkering per 22 december 2014 beëindigd. Appellante was het niet eens met deze beslissing en stelde dat er onvoldoende rekening was gehouden met haar beperkingen, met name op cognitief gebied. De rechtbank had het beroep van appellante ongegrond verklaard, en in hoger beroep werd dit oordeel opnieuw ter discussie gesteld.

De Raad oordeelde dat het Uwv terecht had vastgesteld dat appellante bij de EZWb in staat was om meer dan 65% van haar maatmaninkomen te verdienen. De FML van 24 maart 2016, die rekening hield met de cognitieve functies van appellante, werd als juist beoordeeld. De Raad concludeerde dat de medische beoordeling door het Uwv zorgvuldig was en dat er geen aanleiding was om te twijfelen aan de conclusies van de verzekeringsartsen. De Raad bevestigde de aangevallen uitspraak, maar oordeelde dat het Uwv in de proceskosten van appellante moest worden veroordeeld tot een bedrag van € 2.004,-. Tevens werd bepaald dat het Uwv het griffierecht van € 169,- moest vergoeden.

Uitspraak

16.954 ZW

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van
24 december 2015, 15/2303 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 4 juli 2018
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. J. Nouta, advocaat, hoger beroep ingesteld en nadere stukken ingediend.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend en nadere stukken, waaronder een gewijzigde Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) en rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 mei 2018. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Nouta. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door drs. R. Spanjer.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is laatstelijk werkzaam geweest als helpende thuiszorg. Op 22 november 2013 heeft zij zich ziek gemeld met rugklachten en psychische klachten. Het Uwv heeft appellante in aanmerking gebracht voor ziekengeld op grond van de Ziektewet (ZW).
1.2.
In het kader van een Eerstejaars ZW-beoordeling (EZWb) heeft een verzekeringsarts appellante op 29 september 2014 onderzocht. Deze arts heeft appellante belastbaar geacht met inachtneming van de beperkingen die zijn neergelegd in een FML van 29 september 2014. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellante niet in staat is haar eigen werk te verrichten en zes functies geselecteerd waarvoor appellante op basis van de FML geschikt wordt geacht. Op basis van de drie functies met de hoogste lonen heeft de arbeidsdeskundige berekend dat appellante meer dan 65% van haar zogeheten maatmaninkomen zou kunnen verdienen. Het Uwv heeft bij besluit van 14 november 2014 vastgesteld dat appellante met ingang van 22 december 2014 geen recht meer heeft op ziekengeld, omdat zij meer dan 65% kan verdienen van het loon dat zij verdiende voordat zij ziek werd. Het bezwaar van appellante tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 10 juni 2015 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit liggen een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep, een gewijzigde FML van 8 juni 2015 en een rapport van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft daartoe – voor zover in hoger beroep van belang – het volgende overwogen. Er is geen aanleiding om het medisch onderzoek dat door de artsen van het Uwv is verricht onzorgvuldig te achten. Er is, gelet op alle verzekeringsgeneeskundige rapporten, ook geen aanleiding om te twijfelen aan de juistheid van de medische grondslag van het bestreden besluit. Daarbij heeft de rechtbank in aanmerking genomen dat ook de recentere en nadere informatie die appellante in beroep heeft overgelegd geen aanleiding geeft voor twijfel aan de conclusies van de verzekeringsarts bezwaar en beroep. Er is met zowel de rugklachten als de psychische klachten rekening gehouden. Dat appellante op de datum in geding, 22 december 2014, meer beperkingen had voor het verrichten van arbeid als gevolg van psychische problematiek is niet aannemelijk geworden. Wat betreft de arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit heeft de rechtbank evenmin aanleiding gezien het besluit voor onjuist te houden. Onder verwijzing naar het rapport van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 9 juni 2015 heeft de rechtbank overwogen dat in dit rapport de zogenoemde signaleringen van een toelichting zijn voorzien. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep is in zijn rapport van 6 oktober 2015 gemotiveerd ingegaan op aangevoerde arbeidskundige gronden.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante zich op het standpunt gesteld dat in de FML van
8 juni 2015 onvoldoende rekening is gehouden met haar beperkingen als gevolg van haar psychische klachten. Ten onrechte heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep geconcludeerd dat geen sprake is van beperking van de cognitieve functies. Volgens appellante heeft de rechtbank ten onrechte de bestaande sociale problematiek van appellante losgekoppeld van de arbeidsongeschiktheidsbeoordeling. Deze problematiek had ook betrokken moeten worden bij de vaststelling van haar psychische beperkingen. Ter onderbouwing van haar standpunt heeft appellante onder meer een rapport van een intelligentieonderzoek, gebaseerd op bevindingen van een testonderzoek op 1 februari 2016, ingediend.
3.2.
Het Uwv heeft in het rapport van het intelligentieonderzoek aanleiding gezien voor een nadere beoordeling door de verzekeringsarts bezwaar en beroep. Er is een gewijzigde FML van 24 maart 2016 aan het bestreden besluit ten grondslag gelegd. Met een rapport van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 5 april 2016 is toegelicht dat ook met de beperkingen die de verzekeringsarts bezwaar en beroep aan de FML heeft toegevoegd, er nog steeds drie functies zijn op grond waarvan een verdiencapaciteit van appellante van meer dan 65% moet worden aangenomen. Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 19aa, eerste lid, van de ZW heeft een verzekerde zonder werkgever, na 52 weken ongeschiktheid tot werken, recht op ziekengeld als hij nog steeds ongeschikt is tot het verrichten van zijn arbeid en hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur. Op grond van artikel 19aa, vijfde lid, van de ZW wordt onder het maatmaninkomen verstaan het inkomen dat gezonde personen met soortgelijke opleiding en ervaring, ter plaatse waar hij arbeid verricht of het laatst heeft verricht, of in de omgeving daarvan met arbeid gewoonlijk verdienen. Op grond van artikel 19ab, eerste en derde lid, van de ZW wordt het percentage van het maatmaninkomen dat de verzekerde kan verdienen, bedoeld in artikel 19aa van de ZW, vastgesteld op basis van een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek en wordt onder arbeid als bedoeld in artikel 19aa van de ZW verstaan alle algemeen geaccepteerde arbeid waartoe een verzekerde met zijn krachten en bekwaamheden in staat is. Voor de beoordelingssystematiek waarmee de verdiencapaciteit na het eerste ziektejaar wordt bepaald, wordt zoveel mogelijk aangesloten bij de huidige uitvoeringssystematiek van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen, waarbij aan de hand van geschikte functies wordt vastgesteld of de betrokkene beschikt over resterende verdiencapaciteit (zie de uitspraak van de Raad van 30 december 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:4920). Dat betekent dat het Uwv met onder meer een FML en een selectie van functies de verdiencapaciteit van de betrokkene bepaalt en een besluit voorziet van een medische en arbeidskundige grondslag.
4.2.
Met haar beroepsgronden heeft appellante in hoger beroep het oordeel van de rechtbank over de medische grondslag van het bestreden besluit ter discussie gesteld. Met de aanvulling van de motivering van het bestreden besluit ligt de vraag voor of de FML van 24 maart 2016 juist is. Geen punt van geschil is dat de schatting gebaseerd kan worden op de functies die de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep in zijn rapport van 5 april 2016 nader heeft bezien als wordt geoordeeld dat deze FML een volledige opsomming bevat van de beperkingen van appellante.
4.3.
Vaststaat dat in de FML van 24 maart 2016 rekening is gehouden met de beperking van de cognitieve functies van appellante. Uit de voorhanden rapporten waarin de psychische problematiek van appellante is omschreven, volgt niet dat appellante als gevolg van haar psychische klachten meer beperkt is dan is vastgelegd in de rubrieken 1 en 2 van de FML. Het feit dat het in 2014, in verband met de zwangerschap van appellante, niet verstandig werd geacht om een psychotherapeutische behandeling te starten, is geen grond om te oordelen dat het Uwv de ernst van de klachten van appellante heeft miskend. Er zijn geen aanknopingspunten voor de stelling van appellante dat de artsen van het Uwv geen oog hebben gehad voor haar sociale problematiek. In de rapporten van de artsen van het Uwv is benoemd dat appellante ten tijde van de EZWb in moeilijke sociale omstandigheden verkeerde en met verdrietige gebeurtenissen te maken had gehad. In die rapporten is beredeneerd en navolgbaar uiteengezet dat appellante ondanks haar depressieve klachten en rouwproblematiek tot het verrichten van arbeid in staat moet worden geacht. Uit de rapporten van onder meer PsyQ en psychiater M. Leurs, waarnaar appellante in hoger beroep opnieuw heeft verwezen, is onjuistheid van de FML niet af te leiden. Ook de stelling van appellante dat het Uwv de ernst van haar rugklachten heeft onderschat, slaagt niet. De door appellante in hoger beroep ingebrachte bevindingen van radioloog M. de Booij en osteopaat G.J. Goede geven geen blijk van het bestaan van andere rugklachten van appellante in 2014 dan waarvan de artsen van het Uwv zijn uitgegaan.
4.4.
Uit wat is overwogen in 4.3 volgt dat de in 4.2 geformuleerde vraag bevestigend wordt beantwoord. Dat betekent dat het Uwv bij het bestreden besluit terecht ervan is uitgegaan dat appellante bij de EZWb in staat was om meer dan 65% van haar maatmaninkomen te verdienen en dat zij met ingang van 22 december 2014 niet langer recht had op ziekengeld. Gelet op de nadere aanpassing van de FML in hoger beroep en de daarop gevolgde nadere arbeidskundige onderbouwing staat vast dat het bestreden besluit niet was voorzien van een deugdelijke motivering zoals artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) vereist. De schending van artikel 7:12 van de Awb wordt met toepassing van artikel 6:22 van de Awb gepasseerd, omdat aannemelijk is dat de belanghebbenden door deze schending niet zijn benadeeld. De conclusie is dat het bestreden besluit in stand kan worden gelaten en dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd met verbetering van gronden.
5. Er is aanleiding het Uwv te veroordelen in de proceskosten die appellante in beroep en hoger beroep wegens aan haar verleende rechtsbijstand heeft gemaakt. Deze kosten worden begroot op € 2.004,-.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • bevestigt de aangevallen uitspraak;
  • veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 2.004,-;
  • bepaalt dat het Uwv het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal
Deze uitspraak is gedaan door M. Greebe, in tegenwoordigheid van J.R. Trox als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 4 juli 2018.
(getekend) M. Greebe
(getekend) J.R. Trox

TM