ECLI:NL:CRVB:2018:2021

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
4 juli 2018
Publicatiedatum
4 juli 2018
Zaaknummer
14/4784 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van ZW-uitkering en geschiktheid voor WIA-functies na ziekte

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 4 juli 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep over de beëindiging van de ZW-uitkering van appellant. Appellant, die als kok werkte, meldde zich op 17 mei 2010 ziek met lichamelijke en psychische klachten. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) stelde vast dat appellant na de voorgeschreven wachttijd per 14 juni 2012 geen recht meer had op een uitkering, omdat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt werd geacht. Appellant was van mening dat hij niet in staat was om te werken en dat zijn gezondheid steeds verder achteruitging, waarbij hij PTSS had, wat volgens hem niet goed was onderkend door het Uwv.

De Raad heeft een onafhankelijk deskundige benoemd, die concludeerde dat appellant op 12 november 2013 in staat was om ten minste één van de functies die in het kader van de WIA-beoordeling aan hem waren voorgehouden, te vervullen. De deskundige heeft voldoende rekening gehouden met zowel de psychische als lichamelijke klachten van appellant en kwam tot de conclusie dat er geen sprake was van PTSS. De Raad oordeelde dat het deskundigenrapport zorgvuldig was en dat de medische grondslag van het bestreden besluit juist was. Hierdoor werd het hoger beroep van appellant afgewezen en werd de eerdere uitspraak van de rechtbank bevestigd.

De Raad concludeerde dat er geen aanleiding was voor een veroordeling in de proceskosten, en bevestigde de aangevallen uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland.

Uitspraak

14/4784 ZW
Datum uitspraak: 4 juli 2018
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van
8 juli 2014, 14/439 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. K.J. Ter Wisch-de Nijs, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 januari 2016. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. A.A. Nieuwenhuizen, advocaat. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. G.A. Vermeijden.
Na de zitting is het onderzoek heropend. De Raad heeft S. Knepper, verzekeringsarts, benoemd als onafhankelijk deskundige voor het instellen van een onderzoek. Op
10 augustus 2016 heeft de deskundige een schriftelijk verslag van zijn onderzoek aan de Raad uitgebracht.
Met toestemming van partijen is een nadere zitting achterwege gelaten, waarna het onderzoek is gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant was werkzaam als kok voor 40 uur per week toen hij zich op 17 mei 2010 ziek meldde met lichamelijke en psychische klachten. Zijn dienstverband is op 1 december 2010 geëindigd. Het Uwv heeft vastgesteld dat appellant na afloop van de voorgeschreven wachttijd met ingang van 14 juni 2012 geen recht heeft op een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA), omdat appellant per die datum minder dan 35% arbeidsongeschikt was. Appellant werd met zijn beperkingen in staat geacht de functies van magazijn/expeditiemedewerker (SBC-code 111220), samensteller metaalwaren (SBC-code 264140), productiemedewerker industrie (samenstellen van producten) (SBC-code 111180) en productiemedewerker metaal en elektro-industrie (SBC-code 111171) te vervullen. Dit besluit is na bezwaar en beroep in stand gebleven. Appellant heeft zich op
14 augustus 2013 ziek gemeld met lichamelijke en psychische klachten. Op dat moment ontving hij een uitkering op grond van de Werkloosheidswet.
1.2.
Op 4 november 2013 heeft appellant het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft appellant per 12 november 2013 ten minste geschikt geacht voor de functies van samensteller metaalwaren, productiemedewerker industrie (samenstellen van producten) en productiemedewerker metaal en elektro-industrie. Vervolgens heeft het Uwv bij besluit van 8 november 2013 vastgesteld dat appellant per 12 november 2013 geen recht meer heeft op ziekengeld op grond van de Ziektewet (ZW). Het bezwaar van appellant tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 19 december 2013 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van
18 december 2013 ten grondslag.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant zijn standpunt herhaald dat hij niet in staat is te werken. Zijn gezondheid gaat steeds verder achteruit. Appellant lijdt aan een PTSS en dat is nooit goed onderkend door het Uwv.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 19, eerste en vierde lid, van de ZW heeft een verzekerde bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebreken, recht op ziekengeld. Volgens vaste rechtspraak van de Raad wordt onder “zijn arbeid” verstaan de laatstelijk voor de ziekmelding verrichte arbeid. Deze regel lijdt in dit geval in zoverre uitzondering dat, wanneer de verzekerde na gedurende de maximumtermijn ziekengeld te hebben ontvangen, blijvend ongeschikt is voor zijn oude werk en niet in enig werk heeft hervat, als maatstaf geldt arbeid, zoals die nader is geconcretiseerd bij de beoordeling van de aanspraak van de verzekerde op een uitkering op grond van de Wet WIA. Van ongeschiktheid in de zin van de ZW is geen sprake indien de verzekerde geschikt is voor ten minste één van de functies die aan hem zijn voorgehouden bij de laatste vaststelling van de mate van arbeidsongeschiktheid op grond van de Wet WIA.
4.2.
Ter beoordeling van de vraag of appellant geschikt kan worden geacht voor het vervullen van die functies wordt het volgende overwogen. De deskundige heeft in zijn rapport van
10 augustus 2016 vragen van de Raad beantwoord. Knepper heeft zich gemotiveerd op het standpunt gesteld dat appellant op 12 november 2013 (de in geding zijnde datum) in staat was ten minste één van de in het kader van de WIA-beoordeling geduide functies te verrichten. Daarbij is volgens de deskundige meer dan voldoende rekening gehouden met zowel de psychische als de lichamelijke klachten. Bij appellant is geen sprake van PTSS. De deskundige acht het onaannemelijk dat appellant een persoonlijkheidsstoornis heeft. Voorts zijn de knieklachten goed beoordeeld en zijn er voldoende beperkingen opgenomen voor traplopen, hurken of gehurkt bezig zijn en zware lasten hanteren. De klachten aan de linkerknie en de toename van de klachten aan de rechterknie zijn van na de datum in geding. Over de vermoeidheidsklachten op de datum in geding is te weinig bekend om die toe te schrijven aan de slaapapneu. De incontinentie en de tinnitus zijn van na de datum in geding en van de goed gereguleerde diabetes vallen geen beperkingen te verwachten.
4.3.
Appellant heeft in reactie op het rapport van de deskundige gesteld dat de conclusie dat er geen PTSS is, onbegrijpelijk is. Dit oordeel staat lijnrecht tegenover de rapporten waarin wel PTSS is gediagnosticeerd.
4.4.
Als uitgangspunt geldt dat de bestuursrechter het oordeel van een onafhankelijke, door hem ingeschakelde deskundige kan volgen, indien de door deze deskundige gebezigde motivering hem overtuigend voorkomt. Deze situatie doet zich hier voor. Het deskundigenrapport geeft blijk van een zorgvuldig onderzoek. Alle beschikbare gegevens van de behandelaars van appellant alsook de informatie van de artsen van het Uwv zijn door hem bij de beoordeling betrokken. Hij heeft appellant zelf onderzocht en zijn rapport is uitgebreid, inzichtelijk en consistent gemotiveerd. Met name heeft hij goed onderbouwd waarom er bij appellant geen PTSS is.
4.5.
Nu er geen twijfel is over de juistheid van de medische grondslag van het bestreden besluit is er geen aanleiding voor het oordeel dat appellant niet geschikt is de werkzaamheden van ten minste één van de WIA-functies ter verrichten.
5. De overwegingen in 4.2 tot en met 4.5 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M.C. Bruning, in tegenwoordigheid van N. Veenstra als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 4 juli 2018.
(getekend) M.C. Bruning
De griffier is verhinderd te ondertekenen.

RB