ECLI:NL:CRVB:2018:1994

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
3 juli 2018
Publicatiedatum
3 juli 2018
Zaaknummer
17-1121 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van bijstand op basis van woonplaats en centrum van maatschappelijk leven

In deze zaak gaat het om de intrekking van de bijstandsuitkering van appellant, die sinds 8 januari 2007 bijstand ontving op basis van de Participatiewet (PW). De Centrale Raad van Beroep behandelt het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland, die het beroep van appellant tegen het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Almere ongegrond verklaarde. Het college had de bijstand van appellant ingetrokken omdat hij zijn hoofdverblijf niet in de gemeente Almere had, wat appellant betwistte.

De Raad stelt vast dat appellant in de periode van 1 januari 2015 tot en met 4 februari 2016 vrijwel uitsluitend in Amsterdam heeft gepind, met slechts enkele transacties in Almere. Dit wijst erop dat zijn centrum van maatschappelijk leven zich in Amsterdam bevond, ondanks zijn verklaring dat hij altijd naar zijn uitkeringsadres in Almere terugkeerde. De Raad oordeelt dat het college terecht heeft geconcludeerd dat appellant zijn inlichtingenverplichting heeft geschonden door niet te melden dat hij niet in Almere woonde.

De Raad bevestigt de eerdere uitspraak en oordeelt dat het hoger beroep van appellant niet slaagt. De beslissing van het college om de bijstand in te trekken wordt gehandhaafd, en er is geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten. De uitspraak is openbaar gedaan op 3 juli 2018.

Uitspraak

17.1121 PW

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 31 januari 2017, 16/3395 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Almere (college)
Datum uitspraak: 3 juli 2018
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. I. Rhodes, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 mei 2018. Appellant is, met bericht, niet verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. P.C. Versneij.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontving vanaf 8 januari 2007 bijstand, laatstelijk ingevolge de Participatiewet (PW), naar de norm voor een alleenstaande. Appellant staat sinds 8 januari 2007 in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens (GBA), thans basisregistratie personen, ingeschreven op het adres [adres] (uitkeringsadres).
1.2.
Naar aanleiding van een melding van de re-integratieconsulent van appellant dat blijkens de door appellant overgelegde bankafschriften alle pintransacties in Amsterdam plaatsvinden, heeft de sociale recherche van de gemeente Almere een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellant verleende bijstand. In dat kader heeft onder meer dossieronderzoek plaatsgevonden, zijn bankafschriften bij appellant opgevraagd over de periode van 1 januari 2015 tot en met 30 juni 2015, is appellant op 14 december 2015 gehoord en is aansluitend aan dat gesprek een huisbezoek afgelegd op het uitkeringsadres. De onderzoeksbevindingen zijn opgenomen in een rapport van de sociale recherche van
3 februari 2016.
1.3.
Het college heeft in de resultaten van het onderzoek aanleiding gezien bij besluit van 4 februari 2016 (besluit 1) de bijstand van appellant met ingang van 1 januari 2015 in te trekken. Bij besluit van 10 juni 2016 (besluit 2) heeft het college de over de periode van 1 januari 2015 tot en met 31 december 2015 gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 14.174,68 van appellant teruggevorderd.
1.4.
Bij besluit van 8 juli 2016 (bestreden besluit) heeft het college de bezwaren tegen besluiten 1 en 2 ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit heeft het college ten grondslag gelegd dat appellant de inlichtingenverplichting heeft geschonden door niet te melden dat hij zijn hoofdverblijf niet in de gemeente Almere heeft.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellant zich op de hierna te bespreken grond tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De te beoordelen periode loopt in dit geval van 1 januari 2015 tot en met 4 februari 2016.
4.2.
Het besluit tot intrekking van de bijstand is een voor de betrokkene belastend besluit, waarbij het aan het bijstandverlenend orgaan is om de nodige kennis over de relevante feiten te vergaren. Dat betekent dat de last om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor intrekking is voldaan in beginsel op het bijstandverlenend orgaan rust.
4.3.
Ingevolge artikel 40 van de PW bestaat het recht op bijstand jegens het college van de gemeente waar de belanghebbende woonplaats heeft. De vraag waar iemand woonplaats heeft als bedoeld in artikel 40 van de PW dient te worden beantwoord aan de hand van concrete feiten en omstandigheden. Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 20 september 2010, ECLI:NL:CRVB:2010:BN9432) komt bij de beantwoording van die vraag geen doorslaggevende betekenis toe aan de inschrijving in de GBA. Zoals de Raad eerder heeft overwogen (uitspraak van 11 oktober 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BT8937), is blijkens de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 11, eerste lid, van de Wet werk en bijstand voor het antwoord op de vraag waar iemand woont bepalend de plaats waar hij werkelijk woont en waar het centrum van zijn maatschappelijk leven zich bevindt. Deze rechtspraak heeft haar gelding behouden na de inwerkingtreding van de PW.
4.4.
Appellant heeft als enige beroepsgrond aangevoerd dat het centrum van zijn maatschappelijk leven in Almere is en niet in Amsterdam. Hij verbleef weliswaar vaak en op wisselende adressen in Amsterdam, maar keerde altijd naar zijn uitkeringsadres terug. Het uitkeringsadres is zijn uitvalsbasis.
4.5.
Deze beroepsgrond slaagt niet. Hierbij komt groot gewicht toe aan het pingedrag van appellant. Uit de bankafschriften van appellant blijkt dat appellant in de te beoordelen periode vrijwel uitsluitend in Amsterdam heeft gepind. Slechts zes pintransacties hebben in Almere plaatsgevonden, waarvan het merendeel na het huisbezoek op 14 december 2015. Van belang hierbij is tevens dat de pintransacties in Amsterdam betrekking hebben op betalingen in verband met bezoeken aan supermarkten, eet-, drink- en andere gelegenheden en aan de sportschool, de kapper en de apotheek. Voorts is van belang dat appellant, geconfronteerd met deze gegevens, tijdens het gesprek op 14 december 2015 onder meer heeft verklaard dat zijn huisarts en apotheek zich tegenwoordig in Amsterdam bevinden, dat hij het merendeel van de dagen en nachten in Amsterdam verblijft, dat hij niet alleen kan blijven, dat hij mensen om zich heen wil hebben en daarom vaak in Amsterdam verblijft en overnacht en dat zijn telefoonoplader in Amsterdam ligt. Tijdens het huisbezoek heeft appellant herhaald dat hij niet alleen kan zijn en voorts onder meer verklaard dat hij niets aan dingen en tijdsbesteding in Almere doet, dat hij al zijn dingen in Amsterdam doet en dat als hij klaar is met het huisbezoek hij weer teruggaat naar Amsterdam. Dat appellant, zoals hij heeft aangevoerd, altijd na zijn bezoeken aan Amsterdam terugkeert naar Almere, is niet in lijn met zijn verklaringen vóór en tijdens het huisbezoek en vindt ook geen steun in de gedingstukken. De conclusie moet dan ook zijn dat, anders dan appellant stelt, het centrum van het maatschappelijk leven van appellant zich in de te beoordelen periode niet in Almere bevond.
4.6.
Gelet op 4.5 slaagt het hoger beroep niet, zodat de aangevallen moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door W.F. Claessens, in tegenwoordigheid van F. Dinleyici als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 3 juli 2018.
(getekend) W.F. Claessens
(getekend) F. Dinleyici

RH