ECLI:NL:CRVB:2018:1981

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
20 juni 2018
Publicatiedatum
2 juli 2018
Zaaknummer
16/979 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van ZW-uitkering na zorgvuldige medische beoordeling door het Uwv

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 20 juni 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Rotterdam. Appellante, die als thuishulp werkte, had zich ziek gemeld en ontving een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW). Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) heeft na een medisch onderzoek vastgesteld dat appellante in staat was om meer dan 65% van haar maatmaninkomen te verdienen, en heeft haar ZW-uitkering per 14 februari 2015 beëindigd. Appellante was het niet eens met deze beslissing en heeft hoger beroep ingesteld, waarbij zij stelde dat haar beperkingen door de verzekeringsartsen van het Uwv waren onderschat.

De Raad heeft het procesverloop besproken, waarbij appellante werd bijgestaan door haar advocaat. Het Uwv en de werkgever waren niet aanwezig op de zitting. De Raad heeft de argumenten van appellante beoordeeld, maar kwam tot de conclusie dat het medisch onderzoek door het Uwv zorgvuldig was uitgevoerd en dat er geen nieuwe medische gegevens waren die tot een ander oordeel konden leiden. De rechtbank had eerder al geoordeeld dat de aan appellante voorgehouden functies medisch passend waren.

De Raad heeft de gronden van appellante in hoger beroep als herhalingen van eerdere argumenten beschouwd en heeft de uitspraak van de rechtbank bevestigd. De Raad oordeelde dat er geen aanleiding was om te twijfelen aan de conclusies van de verzekeringsartsen van het Uwv en dat de beëindiging van de ZW-uitkering terecht was. De uitspraak werd gedaan door M.C. Bruning, met R.H. Budde als griffier.

Uitspraak

16/979 ZW
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
29 januari 2016, 15/3931 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
[werkgever] te [gemeente] (werkgever)
Datum uitspraak: 20 juni 2018
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. L. van Dinter, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Werkgever heeft zich als derde-belanghebbende gesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 februari 2018. Appellante is verschenen, bijgestaan door J.T.M. Sengers, kantoorgenoot van mr. Van Dinter. Het Uwv en werkgever zijn niet verschenen.
Na de behandeling van de zaak ter zitting heeft het Uwv de Raad meegedeeld dat geen kennisgeving van de zitting is ontvangen en is verzocht het onderzoek te heropenen. Aan dit verzoek heeft de Raad gehoor gegeven. Het Uwv heeft een correctie op het verweerschrift ingezonden.
Partijen hebben desgevraagd verklaard geen gebruik te willen maken van het recht op een nadere zitting te worden gehoord, waarna de Raad het onderzoek heeft gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is werkzaam geweest als thuishulp voor gemiddeld 3,72 uur per week. Haar dienstverband is op 1 januari 2014 geëindigd. Appellante heeft zich op 14 januari 2014 ziek gemeld met klachten van uiteenlopende aard. Op dat moment ontving zij een uitkering op grond van de Werkloosheidswet. Appellante is in aanmerking gebracht voor ziekengeld op grond van de Ziektewet (ZW).
1.2.
In het kader van een eerstejaars ZW-beoordeling (EZWb) heeft een verzekeringsarts appellante op 31 oktober 2014 gezien. Deze arts heeft appellante belastbaar geacht met inachtneming van de beperkingen die zijn neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 31 oktober 2014. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellante niet in staat is haar eigen werk te verrichten, vervolgens vier functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen berekend dat appellante meer dan 65% van haar zogeheten maatmaninkomen zou kunnen verdienen. Het Uwv heeft bij besluit van 6 januari 2015 vastgesteld dat appellante met ingang van 14 februari 2015 geen recht meer heeft op ziekengeld, omdat zij meer dan 65% kan verdienen van het loon dat zij verdiende voordat zij ziek werd. Het bezwaar van appellante tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van
27 mei 2015 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit liggen rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft – samengevat – overwogen dat het medisch onderzoek op een voldoende zorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden. In wat appellante naar voren heeft gebracht heeft de rechtbank geen aanleiding gezien de beoordeling door het Uwv voor onjuist te houden. Appellante heeft geen medische gegevens in geding gebracht die voor twijfel aan het verzekeringsgeneeskundig oordeel hebben gezorgd. Verder heeft de rechtbank de aan appellante voorgehouden functies medisch passend geacht.
3.1.
Appellante heeft zich niet met de uitspraak van de rechtbank kunnen verenigen. In het hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak heeft zij, onder verwijzing naar wat zij in bezwaar en beroep heeft aangevoerd, samengevat gesteld dat de artsen van het Uwv haar beperkingen hebben onderschat. Tevens heeft appellante zich op het standpunt gesteld dat zij, door haar beperkingen, niet in staat is de door de arbeidsdeskundige geselecteerde functies te verrichten. Ter motivering van haar standpunt heeft appellante medische informatie ingediend. Tot slot heeft appellante gesteld dat zij niet beschikt over het voor de geselecteerde functies benodigde opleidingsniveau of de vereiste werkervaring.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 19aa, eerste lid, van de ZW heeft een verzekerde zonder werkgever, na 52 weken ongeschiktheid tot werken, recht op ziekengeld als hij nog steeds ongeschikt is tot het verrichten van zijn arbeid en hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur. Op grond van artikel 19aa, vijfde lid, van de ZW wordt onder het maatmaninkomen verstaan hetgeen gezonde personen met soortgelijke opleiding en ervaring, ter plaatse waar hij arbeid verricht of het laatst heeft verricht, of in de omgeving daarvan met arbeid gewoonlijk verdienen. Op grond van artikel 19ab, eerste en derde lid, van de ZW wordt het percentage van het maatmaninkomen dat de verzekerde kan verdienen, bedoeld in artikel 19aa van de ZW, vastgesteld op basis van een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek en wordt onder arbeid als bedoeld in artikel 19aa van de ZW verstaan alle algemeen geaccepteerde arbeid waartoe een verzekerde met zijn krachten en bekwaamheden in staat is. Voor de beoordelingssystematiek waarmee de verdiencapaciteit na het eerste ziektejaar wordt bepaald, wordt zoveel mogelijk aangesloten bij de huidige uitvoeringssystematiek van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen, waarbij aan de hand van geschikte functies wordt vastgesteld of de betrokkene beschikt over resterende verdiencapaciteit (zie de uitspraak van de Raad van 30 december 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:4920).
4.2.
De gronden die appellante in hoger beroep heeft aangevoerd zijn in essentie een herhaling van wat zij in beroep heeft aangevoerd. Met de rechtbank wordt geoordeeld dat de medische onderzoeken door het Uwv zorgvuldig zijn geweest en dat er geen aanleiding bestaat om te twijfelen aan de juistheid van de conclusies van de verzekeringsartsen van het Uwv. De rechtbank heeft de beroepsgronden van appellante besproken en voldoende gemotiveerd waarom deze niet slagen. Het oordeel van de rechtbank en de daaraan ten grondslag gelegde overwegingen worden geheel onderschreven.
4.3.
Appellante heeft in hoger beroep geen nieuwe medische gegevens in het geding gebracht die tot een ander oordeel kunnen leiden. Ook overigens heeft appellante onvoldoende aannemelijk gemaakt dat op de datum in geding haar klachten dusdanig ernstig waren dat deze tot het aannemen van verdergaande arbeidsbeperkingen hadden moeten leiden. Er bestaat dan ook geen aanleiding voor het oordeel dat de verzekeringsartsen van het Uwv de gezondheidstoestand van appellante op de datum in geding onjuist hebben ingeschat.
4.4.
De rechtbank wordt ook gevolgd in haar oordeel dat het Uwv voldoende heeft gemotiveerd dat de aan de EZWb ten grondslag gelegde functies in medisch opzicht geschikt zijn voor appellante.
4.5.
De vraag of appellante wel beschikt over het vereiste opleidingniveau of de vereiste werkervaring om de functies te kunnen vervullen is een vraag die thuis hoort in een
WIA-beoordeling en hoeft in het kader van een procedure over het recht op ziekengeld na een WIA-beoordeling niet te worden beantwoord.
5. De overwegingen in 4.2 tot en met 4.5 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M.C. Bruning, in tegenwoordigheid van R.H. Budde als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 20 juni 2018.
(getekend) M.C. Bruning
(getekend) R.H. Budde

RB