In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 13 juni 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een besluit van het CIZ (Centrum Indicatiestelling Zorg) betreffende de indicatie voor persoonlijke verzorging van een betrokkene, die in 2017 is overleden. De zaak is ontstaan na een melding van zorgkantoor [BV] over mogelijke fraude door de zorgaanbieder van de betrokkene. Het CIZ heeft daarop een herindicatieonderzoek uitgevoerd, wat leidde tot een verlaging van de indicatie van persoonlijke verzorging van klasse 3 naar klasse 1, met terugwerkende kracht tot 25 juli 2010. De rechtbank Rotterdam had het beroep tegen dit besluit ongegrond verklaard, maar appellanten, de erven van de betrokkene, hebben hoger beroep ingesteld.
De Raad heeft overwogen dat het CIZ het bestreden besluit op het medisch advies van 25 juni 2014 mocht baseren, waarin werd gesteld dat de betrokkene in staat was zijn persoonlijke verzorging zelf te verrichten. De Raad heeft echter ook vastgesteld dat het CIZ niet voldoende heeft onderbouwd dat de betrokkene onjuiste informatie heeft verstrekt, wat noodzakelijk is voor de verlaging van de indicatie met terugwerkende kracht. De Raad heeft het bestreden besluit en de aangevallen uitspraak vernietigd en zelf in de zaak voorzien door het indicatiebesluit van 27 juli 2010 in te trekken per 30 januari 2014 en een indicatie voor persoonlijke verzorging, klasse 1, te verlenen voor de periode van 30 januari 2014 tot en met 24 oktober 2014. Tevens is het Zorgkantoor veroordeeld in de proceskosten van appellanten.