ECLI:NL:CRVB:2018:1971

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
27 juni 2018
Publicatiedatum
2 juli 2018
Zaaknummer
16/5400 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van ZW-uitkering na zorgvuldige medische beoordeling en FML

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 27 juni 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Den Haag. De appellant, die zich ziek had gemeld na een auto-ongeluk, ontving een ZW-uitkering. Het Uwv had vastgesteld dat hij met ingang van 28 mei 2015 geen recht meer had op ziekengeld, omdat hij meer dan 65% van zijn maatmaninkomen kon verdienen. De rechtbank had het beroep van appellant tegen dit besluit ongegrond verklaard, waarbij werd overwogen dat het medisch onderzoek zorgvuldig was uitgevoerd en dat er geen reden was om te twijfelen aan de conclusies van de verzekeringsartsen.

In hoger beroep voerde appellant aan dat zijn klachten, waaronder PTSS, waren onderschat. De Raad oordeelde echter dat de verzekeringsarts op inzichtelijke wijze had gemotiveerd dat de PTSS geen gevolgen had voor de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML). De Raad bevestigde dat de FML correct was en dat de functies die aan de schatting ten grondslag lagen, de belastbaarheid van appellant niet overschreden. De nieuw ingebrachte medische stukken werden bestudeerd, maar de Raad concludeerde dat deze geen significante afwijkingen vertoonden van eerdere beoordelingen.

De Centrale Raad van Beroep bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het hoger beroep van appellant niet slaagde. Er was geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

16/5400 ZW
Datum uitspraak: 27 juni 2018
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van
15 juli 2016, 15/8923 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. H.E. Jacobs, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 24 januari 2018. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. A. van den Berg. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. M.J.F. Bär.
Het onderzoek ter zitting is geschorst. Desgevraagd hebben partijen verklaard geen gebruik te willen maken van het recht om op een nadere zitting te worden gehoord, waarna de Raad het onderzoek heeft gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is laatstelijk werkzaam geweest als schilder. Op 28 april 2014 heeft hij zich ziek gemeld met nek- en hoofdpijnklachten en energetische beperkingen ten gevolge van een auto-ongeval. Hij ontving toen een uitkering op grond van de Werkloosheidswet. Het Uwv heeft appellant in aanmerking gebracht voor ziekengeld op grond van de Ziektewet (ZW).
1.2.
In het kader van een eerstejaars ZW-beoordeling heeft een verzekeringsarts appellant op 25 maart 2015 gezien. Deze arts heeft appellant belastbaar geacht met inachtneming van de beperkingen die zijn neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van
25 maart 2015. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellant niet in staat is zijn eigen werk te verrichten, vervolgens vijf functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen berekend dat appellant nog 99% van zijn zogeheten maatmaninkomen zou kunnen verdienen. Het Uwv heeft bij besluit van 20 april 2015 vastgesteld dat appellant met ingang van 28 mei 2015 geen recht meer heeft op ziekengeld, omdat hij meer dan 65% kan verdienen van het loon dat hij verdiende voordat hij ziek werd. Het bezwaar van appellant tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 19 november 2015 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit liggen rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe is overwogen dat aan het bestreden besluit een zorgvuldig medisch onderzoek ten grondslag ligt en dat uitgaande van dit zorgvuldige onderzoek er geen reden is om te twijfelen aan de juistheid van de FML. De verzekeringsartsen hebben de stukken van de behandelaars bij hun beoordeling betrokken en er is op inzichtelijke wijze beargumenteerd hoe zij tot hun oordeel zijn gekomen. Met de gegevens die betrekking hebben op de situatie na 28 mei 2015, de in geding zijnde datum, is terecht geen rekening gehouden. De rechtbank acht het – met het Uwv – niet aannemelijk dat er meer beperkingen waren op de datum in geding. Uitgaande van de juistheid van de FML heeft de rechtbank het aannemelijk geacht dat appellant in staat was de aan de schatting ten grondslag gelegde functies te vervullen. Het Uwv heeft afdoende gemotiveerd waarom die functies geen overschrijdingen opleveren van de belastbaarheid van appellant op de datum in geding.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant naar voren gebracht dat zijn klachten zijn onderschat. Op 28 mei 2015 ondervond hij al klachten ten gevolge van een PTSS. De verzekeringsarts heeft zich enkel en ten onrechte op het standpunt gesteld dat niet gebleken is dat er sprake is van PTSS. Dit standpunt is niet gemotiveerd. Uit de brief van 18 december 2015 van PsyQ, die in de beroepsfase is ingebracht, volgt dat appellant met PTSS is gediagnosticeerd. Nu hier ten onrechte geen beperkingen voor zijn opgenomen kan niet worden vastgesteld of appellant de functies kan verrichten. Appellant heeft op 10 januari 2018 en 12 januari 2018 nadere medische stukken ingediend.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 19aa, eerste lid, van de ZW heeft een verzekerde zonder werkgever, na 52 weken ongeschiktheid tot werken, recht op ziekengeld als hij nog steeds ongeschikt is tot het verrichten van zijn arbeid en hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur. Op grond van artikel 19aa, vijfde lid, van de ZW wordt onder het maatmaninkomen verstaan hetgeen gezonde personen met soortgelijke opleiding en ervaring, ter plaatse waar hij arbeid verricht of het laatst heeft verricht, of in de omgeving daarvan met arbeid gewoonlijk verdienen. Op grond van artikel 19ab, eerste en derde lid, van de ZW wordt het percentage van het maatmaninkomen dat de verzekerde kan verdienen, bedoeld in artikel 19aa van de ZW, vastgesteld op basis van een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek en wordt onder arbeid als bedoeld in artikel 19aa van de ZW verstaan alle algemeen geaccepteerde arbeid waartoe een verzekerde met zijn krachten en bekwaamheden in staat is. Voor de beoordelingssystematiek waarmee de verdiencapaciteit na het eerste ziektejaar wordt bepaald, wordt zoveel mogelijk aangesloten bij de huidige uitvoeringssystematiek van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen, waarbij aan de hand van geschikte functies wordt vastgesteld of de betrokkene beschikt over resterende verdiencapaciteit (zie de uitspraak van de Raad van 30 december 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:4920).
4.2.
De gronden die appellant in hoger beroep heeft aangevoerd zijn in essentie een herhaling van wat hij in beroep heeft aangevoerd. Met de rechtbank wordt geoordeeld dat de medische onderzoeken door het Uwv zorgvuldig zijn geweest en dat er geen aanleiding bestaat om te twijfelen aan de juistheid van de conclusies van de verzekeringsartsen van het Uwv. De rechtbank heeft de beroepsgronden van appellant besproken en voldoende gemotiveerd waarom deze niet slagen. Het oordeel van de rechtbank en de daaraan ten grondslag gelegde overwegingen worden geheel onderschreven.
4.3.
Appellant heeft in hoger beroep een aantal medische stukken ingebracht. Enkele daarvan waren al in een eerder stadium overgelegd en zijn door de verzekeringsartsen besproken. De nieuw ingebrachte stukken (een brief van GGZ Rivierduinen van 16 juni 2015, een medisch journaal van de huisarts, een brief van neuroloog R.S. Rundervoort van 9 september 2015, een verwijsbrief van de huisarts naar een psychiater van 20 april 2015, een medicatieoverzicht van 2017 en een brief van PsyQ van 8 december 2017) zijn bestudeerd door de verzekeringsarts bezwaar en beroep en besproken in een rapport van 17 januari 2018. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft geschreven dat uit de genoemde stukken blijkt dat er bij appellant op de in geding zijnde datum van 28 mei 2015 sprake was van PTSS. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft vervolgens op inzichtelijke wijze gemotiveerd dat dit geen consequenties heeft voor de FML. Er zijn beperkingen, maar niet aannemelijk is dat deze beperkingen ernstiger waren dan is aangenomen. De bevindingen zoals die zijn waargenomen door de primaire verzekeringsarts zijn niet significant verschillend met de inschatting van de behandelaar bij de GGZ Rivierduinen.
4.4.
Uitgaande van de juistheid van de FML van 25 maart 2015 wordt met de belasting in de aan de schatting ten grondslag gelegde functies de belastbaarheid van appellant niet overschreden. In het rapport van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van
17 november 2015, aangevuld met het rapport van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 19 januari 2018, is toereikend gemotiveerd dat de functies de belastbaarheid van appellant niet overschrijden.
5. De overwegingen in 4.2 tot en met 4.4 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M.C. Bruning, in tegenwoordigheid van P. Boer als griffier.
De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 27 juni 2018.
(getekend) M.C. Bruning
(getekend) P. Boer
GdJ