ECLI:NL:CRVB:2018:1970

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
27 juni 2018
Publicatiedatum
2 juli 2018
Zaaknummer
16/4790 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van ZW-uitkering na zorgvuldig verzekeringsgeneeskundig onderzoek zonder objectieve afwijkingen

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 27 juni 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Den Haag. De appellant, die als junior officer werkte, had zich op 27 mei 2015 ziek gemeld met gewrichtsklachten. Na beëindiging van zijn dienstverband op 2 juni 2015, ontving hij ziekengeld op basis van de Ziektewet (ZW). Op 9 oktober 2015 oordeelde een verzekeringsarts dat hij per 15 oktober 2015 weer geschikt was voor zijn werk, waarna het Uwv besloot dat hij geen recht meer had op ziekengeld. Dit besluit werd door de rechtbank ongegrond verklaard.

In hoger beroep voerde de appellant aan dat hij meer beperkingen had dan door het Uwv was vastgesteld en dat er informatie ontbrak over zijn medische situatie. De Raad oordeelde dat het verzekeringsgeneeskundig onderzoek zorgvuldig was uitgevoerd en dat er geen objectieve afwijkingen waren vastgesteld. De verzekeringsarts had zowel lichamelijk als psychisch onderzoek gedaan en geen beperkingen kunnen vaststellen. De Raad concludeerde dat er geen reden was om een onafhankelijk deskundige te benoemen, aangezien de appellant geen medische informatie had overgelegd die zijn standpunt onderbouwde.

De Centrale Raad van Beroep bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het Uwv op goede gronden had vastgesteld dat de appellant met ingang van 15 oktober 2015 geen recht meer had op ziekengeld. Er was geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

16.4790 ZW

Datum uitspraak: 27 juni 2018
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van
16 juni 2016, 16/524 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. R.G. Groen, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 februari 2018. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Groen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door W.H.M. Visser.
Het onderzoek ter zitting is geschorst. Appellant heeft nadere stukken ingezonden, waarop het Uwv heeft gereageerd.
Onder toepassing van artikel 8:64, vijfde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is een nader onderzoek ter zitting achterwege gebleven, waarna de Raad het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Awb heeft gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant was werkzaam als junior officer (baliemedewerker) voor 40 uur per week, toen hij zich op 27 mei 2015 voor dit werk ziek meldde met gewrichtsklachten. Zijn dienstverband is op 2 juni 2015 geëindigd. Het Uwv heeft appellant in aanmerking gebracht voor ziekengeld op grond van de Ziektewet (ZW).
1.2.
Op 9 oktober 2015 heeft appellant het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft appellant per 15 oktober 2015 geschikt geacht voor de laatst verrichte arbeid in de functie van junior officer (baliemedewerker). Vervolgens heeft het Uwv bij besluit van
9 oktober 2015 vastgesteld dat appellant per 15 oktober 2015 geen recht meer heeft op ziekengeld. Het bezwaar van appellant tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van
30 december 2015 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 23 november 2015 ten grondslag.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat hij meer beperkt moet worden geacht dan door het Uwv is vastgesteld. Hij heeft aantoonbare beperkingen voor zijn werk. Omdat appellant onder specialistische behandeling stond in verband met zijn klachten en beperkingen had de verzekeringsarts bezwaar en beroep informatie dienen op te vragen. Deze informatie zou volgens appellant een afwijkend standpunt kunnen inhouden. Een diagnose die na de datum in geding wordt gesteld, kan volgens appellant betrekking hebben op deze datum. Om deze reden dient een deskundige te worden benoemd. Ter onderbouwing van zijn standpunt heeft appellant verwezen naar een promotieonderzoek van een verzekeringsarts met als titel
“A View Beyond the Horizon”.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 19, eerste en vierde lid, van de ZW heeft een verzekerde bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebreken, recht op ziekengeld. Volgens vaste rechtspraak van de Raad wordt onder “zijn arbeid” verstaan de laatstelijk voor de ziekmelding verrichte arbeid. Op grond van artikel 19, vijfde lid, van de ZW wordt voor een verzekerde die geen werkgever heeft onder ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid verstaan: ongeschiktheid tot het verrichten van werkzaamheden die bij een soortgelijke werkgever gewoonlijk kenmerkend zijn voor zijn arbeid.
4.2.
De rechtbank heeft met juistheid geoordeeld dat het verzekeringsgeneeskundig onderzoek zorgvuldig is verricht. Daartoe is van belang dat de verzekeringsarts appellant op het spreekuur van 9 oktober 2015 lichamelijk en psychisch heeft onderzocht en daarbij met name aandacht heeft besteed aan de schouder- en enkelklachten. Bij het onderzoek heeft deze arts geen beperkingen kunnen vaststellen.
4.3.
In het rapport van 23 november 2015 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep naar aanleiding van het bezwaar van appellant vermeld dat hij in de informatie van de huisarts, waarin is beschreven dat appellant voor behandeling is verwezen naar het centrum voor psyche en somatiek van PsyQ, geen aanleiding heeft gezien om informatie op te vragen over de medische situatie op de datum in geding, omdat er op dat moment geen sprake is van enige vorm van behandeling voor psychische klachten. Dit geldt ook voor de lichamelijke klachten, omdat appellant te kennen heeft gegeven dat bij beeldvormend onderzoek geen afwijkingen zijn vastgesteld. Omdat zowel de verzekeringsarts als de huisarts geen objectiveerbare afwijkingen hebben vastgesteld en de belasting in de functie van junior officer als fysiek en psychisch licht is aan te merken, moet appellant volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep voor dit werk geschikt geacht worden.
4.4.
In beroep en hoger beroep heeft appellant geen medische informatie overgelegd die zijn standpunt kan onderbouwen dat hij meer beperkt moet worden geacht dan door de verzekeringsarts bezwaar en beroep is aangenomen of dat de behandelend sector een beredeneerd afwijkend standpunt heeft over zijn medische beperkingen. Daarom heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep kunnen afzien van het opvragen van informatie bij deze behandelend sector. De enkele verwijzing naar een promotieonderzoek kan aan dit oordeel niet afdoen. Dit onderzoek is immers niet op de specifieke gezondheidssituatie van appellant toegesneden. Ook uit de op 19 februari 2018 overgelegde informatie van reumatoloog
dr. P.D.M. de Buck van 23 mei 2016 volgt niet dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep een onjuist beeld heeft gehad van de medische situatie van appellant op 15 oktober 2015. Uit het onderzoek door de reumatoloog op 11 maart 2016 blijkt dat sprake is van verschillende tenderpoints, maar dat er geen aanwijzingen zijn voor beperkingen bij het beschreven lichamelijk onderzoek, waarbij ook het aanvullend onderzoek geen afwijkende bevindingen opleverde. Het vorenstaande betekent dat geen aanleiding bestaat om een onafhankelijk deskundige te benoemen. Het Uwv heeft dan ook op goede gronden vastgesteld dat appellant met ingang van 15 oktober 2015 geen recht meer heeft op ziekengeld.
5. De overwegingen in 4.2 tot en met 4.4 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M.C. Bruning, in tegenwoordigheid van R.H. Budde als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 27 juni 2018.
(getekend) M.C. Bruning
(getekend) R.H. Budde
GdJ