ECLI:NL:CRVB:2018:197

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
18 januari 2018
Publicatiedatum
23 januari 2018
Zaaknummer
17/2232 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontslag op andere gronden wegens verstoorde arbeidsverhouding en onvoldoende meewerken aan re-integratie

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland, waarbij het ontslag van appellant per 1 december 2015 op andere gronden is bevestigd. Appellant, die sinds 1999 in dienst was bij de gemeente Haarlem, had te maken met een verstoorde arbeidsverhouding door zijn houding en gedrag, en het niet voldoende meewerken aan re-integratie. Het college van burgemeester en wethouders van Haarlem verleende het ontslag, waarbij het college stelde dat de arbeidsverhouding duurzaam verstoord was en dat het ontslag grotendeels te wijten was aan appellant zelf. Appellant had diverse tijdelijke functies vervuld, maar geen vaste aanstelling weten te verkrijgen, ondanks de inspanningen van het college om hem te begeleiden naar een nieuwe functie.

De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat het college terecht het ontslag heeft verleend. De Raad stelt vast dat er sprake was van een impasse in de samenwerking, en dat appellant onvoldoende heeft meegewerkt aan zijn re-integratie. De Raad bevestigt dat het ontslag op grond van artikel 8:8 van het Ambtenarenreglement 1995 Haarlem rechtmatig was, en dat appellant geen recht had op een na-wettelijke uitkering, omdat het ontslag grotendeels aan zijn eigen gedrag te wijten was. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd en het verzoek om schadevergoeding wordt afgewezen.

Uitspraak

17/2232 AW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van
14 februari 2017, 16/3130 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Haarlem (college)
Datum uitspraak: 18 januari 2018
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. H. Temel, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift en, op verzoek van de Raad en uit eigen beweging, nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 oktober 2017. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Temel. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. C. Laros-van der Jagt en drs. J.N. Warmerdam.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is per 1 december 1999 aangesteld in de functie van [functie 1] bij de afdeling [afdeling 1] (salarisschaal 5). Met ingang van 1 september 2001 is hij benoemd in de functie van [functie 2] bij de afdeling [afdeling 2] (salarisschaal 7). Met ingang van 1 januari 2003 is appellant benoemd in de functie van [functie 1] met gelijktijdige ontheffing uit de functie van [functie 2] , omdat hij voor laatstgenoemde functie ongeschikt werd bevonden. Bij besluit van 9 december 2003 is bepaald dat appellant formeel benoemd blijft in de functie van [functie 1] en dat hij per 1 januari 2003 een aanvulling op zijn salaris ontvangt, zodanig dat hij wordt uitbetaald naar salarisschaal 7.
Per 9 december 2003 is appellant aangewezen als herplaatsbaar ambtenaar voor een periode van achttien maanden. Daarbij is vermeld dat als passende functies worden aangemerkt functies in salarisschaal 6, 7 of 8. De functie van [functie 1] wordt niet gezien als een passende functie, omdat deze gewaardeerd is op salarisschaal 5. Zolang appellant niet in een passende functie is geplaatst, wordt van hem verwacht dat hij andere, tijdelijke werkzaamheden verricht, desnoods op een lager niveau. De functie van [functie 1] wordt om sociaal-medische redenen tijdelijk niet als een geschikte functie aangemerkt. Tot slot is vermeld dat appellant na de periode van achttien maanden kan worden geplaatst in een geschikte functie, waaronder ook de functie van [functie 1] .
1.2.
Nadien heeft appellant diverse tijdelijke werkzaamheden verricht en tijdelijke functies vervuld. Met ingang van 1 januari 2007 is hem de status van bovenformatief medewerker in de zin van het Sociaal Statuut 2006 gemeente Haarlem (Sociaal Statuut) verleend. Vanaf september 2013 is appellant ondergebracht bij het gemeentelijke bureau [bureau 1] met als doel het vinden van een baan binnen of buiten de gemeente. Geen van de tijdelijke functies en inspanningen van het college, waaronder het aanbieden van scholings-, stage-, trainings- en begeleidingsmogelijkheden, heeft geleid tot een vaste aanstelling.
1.3.
Nadat het college het voornemen daartoe bekend had gemaakt en appellant zijn zienswijze daarover had gegeven, heeft het college bij besluit van 30 november 2015 appellant per 1 december 2015 ontslag verleend op andere gronden als bedoeld in artikel 8:8, eerste lid, van het Ambtenarenreglement 1995 Haarlem (AR). Volgens het college is door de houding en het gedrag van appellant en het niet voldoende meewerken aan re-integratie een impasse ontstaan en is de arbeidsverhouding duurzaam verstoord. Daarbij is een garantie gegeven op een WW-uitkering en een aanvullende uitkering, maar niet op een na-wettelijke uitkering, omdat het ontslag overwegend aan de houding en het gedrag van appellant te wijten is. Bij besluit van 31 mei 2016 (bestreden besluit) is het bezwaar van appellant tegen het besluit van 30 november 2015 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellant is op hierna te vermelden gronden in hoger beroep gekomen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Volgens vaste rechtspraak (uitspraken van 28 januari 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:198 en van 22 januari 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:137) kan een ontslaggrond als die van artikel 8:8, eerste lid, van het AR worden toegepast als voortzetting van het dienstverband redelijkerwijs niet van het bestuursorgaan kan worden verlangd, omdat op de datum van het ontslagbesluit sprake is van een verstoorde arbeidsverhouding en/of als een in de loop der tijd ontstane impasse in de weg staat aan vruchtbare verdere samenwerking en voortzetting van het dienstverband redelijkerwijs niet van het bestuursorgaan kan worden verlangd. Tussen partijen is niet in geschil dat ten tijde van de verlening van het ontslag zich een dergelijke situatie voordeed.
4.2.
In artikel 2 van het Sociaal Statuut is onder meer het volgende vermeld: “Resultaatverplichting werkgever. Er vallen geen gedwongen ontslagen als gevolg van reorganisaties gedurende de looptijd van dit Sociaal Statuut.”
4.3.
Appellant heeft met een beroep op artikel 2 van het Sociaal Statuut aangevoerd dat hij niet ontslagen had mogen worden. Deze beroepsgrond slaagt niet. Hiervoor is van betekenis dat de resultaatverplichting in dit artikel beperkt wordt tot de looptijd van het Sociaal Statuut en de werking van dit Sociaal Statuut is geëindigd op 31 december 2010, zoals appellant ook heeft erkend. Daarnaast is geen sprake van een ontslag als gevolg van een reorganisatie, waarop het Sociaal Statuut ziet, maar van een ontslag als gevolg van een impasse/verstoorde arbeidsverhouding. Nu de looptijd van het Sociaal Statuut is verstreken, kan evenmin een beroep worden gedaan op de hardheidsclausule in artikel 14 van het Sociaal Statuut.
4.4.
Bij een ontslag op grond van artikel 8:8 van het AR, zoals dat luidde ten tijde hier van belang, geldt als uitgangspunt dat, naast (de garantie op) een werkloosheidsuitkering en een aanvullende uitkering als bedoeld in artikel 10d:10 van het AR, een na-wettelijke uitkering moet worden toegekend als bedoeld in artikel 10d:15 van het AR als het ontslag is gelegen in de werksfeer en niet grotendeels is te wijten aan de ambtenaar.
4.5.
Appellant heeft hierover onder meer aangevoerd dat hij zich redelijk en oplossingsgericht heeft opgesteld om werkzaam te kunnen blijven binnen de gemeente [gemeente] . Het ontslag is gelegen in de werksfeer en niet grotendeels aan hem te wijten.
4.6.
Uit de gedingstukken blijkt dat het college vanaf 2004 heeft geprobeerd een andere, vaste functie voor appellant te vinden. Dit heeft niets opgeleverd. Appellant heeft op verschillende werkplekken hetzelfde gedrag vertoond: hij stelde zich afwachtend/passief op en communiceerde onvoldoende met collega’s, waardoor de samenwerking met hen stroef verliep en zij zich gaandeweg van hem afkeerden. Daarnaast heeft appellant moeite zich te conformeren aan afspraken en regels met betrekking tot onder andere verlof en ziekte, wat tot spanningen met verschillende leidinggevenden en tot constatering van plichtsverzuim en een schriftelijke waarschuwing bij besluit van 21 oktober 2014 heeft geleid. Appellant is intensief begeleid bij het vinden van een functie binnen de gemeente [gemeente] . Ook is hij voldoende begeleid bij het vinden van een functie buiten de gemeente. Zo is appellant vanaf 22 februari 2010 een extern outplacementtraject gestart met [bedrijf] voor de duur van zes maanden. Dit heeft niets opgeleverd. Vervolgens heeft het college appellant in 2011 een outplacementtraject aanboden bij [uitzendbureau] . Ook deze begeleiding heeft niet het gewenste resultaat gehad, omdat appellant zich niet wenste te conformeren aan de afspraken en hij op eigen initiatief dit traject heeft beëindigd. Hoewel aan appellant kan worden toegegeven dat het college voortvarender had kunnen handelen en appellant af en toe ook pech heeft gehad, bijvoorbeeld toen zijn detachering bij het bureau [bureau 2] per 1 januari 2007 werd beëindigd, omdat bureau [bureau 2] per die datum werd opgeheven, kan niet worden voorbijgegaan aan de omstandigheid dat appellant veel kansen zijn aangeboden, maar dat zijn houding en gedrag aan die kansen afbreuk hebben gedaan. De conclusie is dat het ontslag grotendeels te wijten is aan appellant, zodat het college aan hem een na-wettelijke uitkering heeft mogen onthouden. Wat appellant verder heeft aangevoerd, leidt niet tot het oordeel dat het college niet in redelijkheid van de ontslagbevoegdheid gebruik heeft kunnen maken.
4.7.
Uit 4.1 tot en met 4.6 volgt dat dat hoger beroep niet slaagt, dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd en dat het verzoek om schadevergoeding wordt afgewezen.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door H.C.P. Venema als voorzitter en J.J.A. Kooijman en H. Benek als leden, in tegenwoordigheid van C.A.E. Bon als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 18 januari 2018.
(getekend) H.C.P. Venema
(getekend) C.A.E. Bon

HD