ECLI:NL:CRVB:2018:1969

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
27 juni 2018
Publicatiedatum
2 juli 2018
Zaaknummer
16/4491 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van ZW-uitkering na zorgvuldig medisch onderzoek en geschiktheid voor maatgevende arbeid

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 27 juni 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland. De appellant, die als schoonmaker werkte, had zich op 9 september 2010 ziek gemeld en ontving een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW). Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) heeft vastgesteld dat de appellant per 6 september 2012 geen recht meer had op een WIA-uitkering, omdat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt werd geacht. Na een herbeoordeling in 2015 concludeerde het Uwv dat de appellant geschikt was voor verschillende functies, waaronder productiemedewerker en inpakker. Het bezwaar van de appellant tegen deze beslissing werd ongegrond verklaard.

De rechtbank heeft het beroep van de appellant tegen het besluit van het Uwv ongegrond verklaard, waarbij werd vastgesteld dat het medisch onderzoek zorgvuldig was uitgevoerd. De verzekeringsarts had vastgesteld dat de appellant ondanks zijn psychische en lichamelijke klachten in staat was om stressbeperkte functies te vervullen. In hoger beroep herhaalde de appellant zijn standpunt dat het Uwv onvoldoende rekening had gehouden met zijn klachten en voegde nieuwe medische stukken toe. De Raad oordeelde echter dat deze stukken geen nieuw licht op de zaak wierpen en dat de eerdere conclusies van de verzekeringsartsen juist waren.

De Centrale Raad van Beroep bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de appellant in staat was de maatgevende arbeid te verrichten, wat leidde tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagde. De Raad wees ook een veroordeling in proceskosten af, omdat er geen aanleiding voor was.

Uitspraak

16 4491 ZW

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van
2 juni 2016, 15/5305 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 27 juni 2018

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. P.A.M.H. van der Laan, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 oktober 2017. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Van der Laan en vergezeld van R.D.J. Holthuyzen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. G.A. Vermeijden.
Het onderzoek ter zitting is geschorst. Het Uwv heeft een brief gedateerd 23 oktober 2017 ingediend.
Geen van de partijen heeft binnen de gestelde termijn verklaard gebruik te willen maken van het recht nader ter zitting te worden gehoord, waarna de Raad het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht heeft gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant was werkzaam als schoonmaker voor 38 uur per week toen hij zich op
9 september 2010 ziek meldde. Het Uwv heeft bij besluit van 21 september 2012 vastgesteld dat appellant na afloop van de voorgeschreven wachttijd met ingang van 6 september 2012 geen recht heeft op een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA), omdat appellant per die datum minder dan 35% arbeidsongeschikt was. Appellant werd met zijn beperkingen in staat geacht diverse functies te vervullen. In bezwaar heeft een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep een functie vervangen en appellant geschikt geacht voor de functies van productiemedewerker voedingsindustrie (SBC-code 111172), snackbereider (SBC-code 111071), medewerker tuinbouw (SBC-code 111010) en inpakker (SBC-code 111190). Het bezwaar van appellant is bij besluit van 4 februari 2013 ongegrond verklaard. Tegen dit besluit heeft appellant geen beroep ingesteld.
1.2.
Appellant heeft zich op 14 augustus 2014 ziek gemeld met rugklachten en psychische klachten. Op dat moment ontving hij een uitkering op grond van de Werkloosheidswet. Op 25 september 2014 heeft hij het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft medische informatie van de behandelaars van appellant opgevraagd. Daarna is appellant per 25 juni 2015 geschikt geacht voor de functies die onder 1.1 zijn genoemd. Vervolgens heeft het Uwv bij besluit van 24 juni 2015 vastgesteld dat appellant per 25 juni 2015 geen recht meer heeft op ziekengeld op grond van de Ziektewet (ZW). Het bezwaar van appellant tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van
9 september 2015 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 3 september 2015 ten grondslag. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft appellant in elk geval geschikt geacht voor de functie van inpakker.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe is overwogen dat het onderzoek door de verzekeringsarts zorgvuldig is geweest. Hij heeft appellant gezien en dossierstudie verricht. De verzekeringsarts heeft vastgesteld dat bij appellant sprake is van conversie en een persoonlijkheidsstoornis Niet Anders Omschreven (NAO), maar dat appellant ondanks deze psychiatrische problemen in staat is de stressbeperkte functies te vervullen. De lichamelijke klachten vormen daar evenmin een beletsel voor. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft dossierstudie verricht en appellant na de hoorzitting onderzocht. Naar zijn mening is er bij appellant geen sprake van conversie maar van een ongedifferentieerde somatoforme stoornis. Tevens is er sprake van een persoonlijkheidsstoornis NAO, chronisch aspecifieke lage rugklachten en epicondylitis lateralis en medialis rechts. Omdat de functies stressbeperkt zijn en fysiek niet zwaar belastend, heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep ten minste één van de functies die in het kader van de WIA-beoordeling zijn geduid, passend geacht. De rechtbank is van mening dat het onderzoek juist en zorgvuldig is geweest. Appellant heeft niet aannemelijk gemaakt dat het standpunt van de verzekeringsarts bezwaar en beroep niet juist is. Terecht is appellant geschikt geacht voor ten minste één van de WIA-functies.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant herhaald dat het Uwv onvoldoende rekening heeft gehouden met zijn klachten en beperkingen. Hij heeft verwezen naar de eerder ingebrachte medische stukken en heeft nieuwe stukken ingebracht, te weten diverse brieven in verband met een verwijzing naar de afdeling revalidatiegeneeskunde van 28 juni 2016, informatie van orthopedisch chirurg
B.F. Ongkiehong van 4 mei 2015, 14 oktober 2015 en 21 september 2016 en informatie van neuroloog C.M. Roosendaal van 28 juli 2016 waarin hij verwijst naar de brief van neuroloog M.B.M. Vermeulen van 5 oktober 2015. De inhoud van deze stukken bevestigen volgens appellant zijn standpunt dat hij wel een intensieve behandeling volgt voor zijn psychische en lichamelijke klachten. Verder heeft appellant nog gewezen op het al geruime tijd gebruiken van zware medicatie.
3.2.
In een rapport van 14 oktober 2016 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep op de in hoger beroep ingebrachte medische stukken gereageerd. Het Uwv heeft zich op het standpunt gesteld dat de stukken geen ander licht op de zaak werpen. De gegevens waren al bij de verzekeringsartsen bekend of hebben geen betrekking op de datum in geding. Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 19, eerste en vierde lid, van de ZW heeft een verzekerde bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebreken, recht op ziekengeld. Volgens vaste rechtspraak van de Raad wordt onder “zijn arbeid” verstaan de laatstelijk voor de ziekmelding verrichte arbeid. Deze regel lijdt in dit geval in zoverre uitzondering dat, wanneer de verzekerde na gedurende de maximumtermijn ziekengeld te hebben ontvangen, blijvend ongeschikt is voor zijn oude werk en niet in enig werk heeft hervat, als maatstaf geldt arbeid, zoals die nader is geconcretiseerd bij de beoordeling van de aanspraak van de verzekerde op een uitkering op grond van de Wet WIA. Van ongeschiktheid in de zin van de ZW is geen sprake indien de verzekerde geschikt is voor ten minste één van de functies die aan hem zijn voorgehouden bij de laatste vaststelling van de mate van arbeidsongeschiktheid op grond van de Wet WIA.
4.2.
Wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd vormt geen aanleiding om anders te oordelen dan de rechtbank heeft gedaan. De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak terecht geoordeeld dat het medisch onderzoek zorgvuldig is geweest en dat er geen aanleiding bestaat voor twijfel aan de juistheid van de door de verzekeringsarts bezwaar en beroep vastgelegde belastbaarheid van appellant. De rechtbank heeft op inzichtelijke wijze gemotiveerd waarom die aanleiding niet is gezien. De overwegingen die de rechtbank aan dit oordeel ten grondslag heeft gelegd, worden onderschreven.
4.3.
Appellant heeft in hoger beroep medische stukken ingebracht. De verwijzing naar de afdeling revalidatiegeneeskunde van 28 juni 2016 is een jaar na de datum in geding van 25 juni 2015 en leidt niet tot een ander oordeel. In de brieven van Ongkiehong van 4 mei 2015, 14 oktober 2015 en
21 september 2016 staat dat appellant pijnklachten heeft, maar dat er aan de elleboog hoogstens geringe degeneratieve afwijkingen zijn, dat er aan de schouders geen afwijkingen waarneembaar zijn, dat de behandeling bestaat uit fysiotherapie en dat appellant niet meer op de afspraken is geweest. Ook deze informatie leidt niet tot twijfel aan de juistheid van het onderzoek en de conclusies van de verzekeringsartsen. In zijn brief 28 juli 2016 verwijst Roosendaal naar de brief van Vermeulen van 5 oktober 2015. In laatstgenoemde brief staat dat appellant pijnklachten heeft aan de rug, maar dat er geen bijzonderheden zijn. Er is geen hernia of stenose. Uit deze brief is evenmin gebleken dat de beperkingen van appellant niet goed zijn ingeschat op de datum in geding.
4.4.
Gelet hierop wordt het oordeel van de rechtbank dat appellant in staat kan worden geacht de maatgevende arbeid, bestaande uit ten minste één van de in het kader van de WIA-beoordeling geselecteerde functies, te verrichten, onderschreven.
5. De overwegingen in 4.2 tot en met 4.4 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M.C. Bruning in tegenwoordigheid van P. Boer als griffier.
De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 27 juni 2018.
(getekend) M.C. Bruning
(getekend) P. Boer
GdJ