In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 27 juni 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Den Haag. De zaak betreft een geschil tussen appellante, vertegenwoordigd door haar advocaat mr. P.C. Kaiser, en CZ Zorgkantoor B.V. over de terugvordering van een persoonsgebonden budget (pgb) dat aan appellante was verleend voor het jaar 2013. Het Zorgkantoor had het pgb lager vastgesteld en een bedrag van € 19.179,08 teruggevorderd, omdat appellante niet had voldaan aan de verplichtingen die aan het pgb waren verbonden. Appellante had haar zorgverleners niet giraal betaald, wat leidde tot de afkeuring van haar verantwoording voor de tweede helft van 2013.
De Raad heeft vastgesteld dat het Zorgkantoor bevoegd was om het pgb lager vast te stellen, maar dat het Zorgkantoor ook de verplichting heeft om een evenredige belangenafweging te maken. De door appellante aangevoerde omstandigheden, waaronder haar financiële situatie, werden niet als voldoende geacht om de beslissing van het Zorgkantoor te weerleggen. De Raad heeft het bestreden besluit van het Zorgkantoor vernietigd, maar heeft de terugvordering van € 14.879,08 gegrond verklaard, waarbij rekening is gehouden met de bescherming van de beslagvrije voet. Tevens is het Zorgkantoor veroordeeld in de proceskosten van appellante, die in totaal € 3.006,- bedragen.
De uitspraak benadrukt het belang van de verplichtingen die aan een pgb zijn verbonden en de noodzaak voor zorgkantoren om zorgvuldig om te gaan met terugvorderingen, met inachtneming van de belangen van de betrokkenen.