ECLI:NL:CRVB:2018:1966

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
27 juni 2018
Publicatiedatum
2 juli 2018
Zaaknummer
16/2493 AWBZ
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Terugvordering van persoonsgebonden budget en verplichtingen zorgverlener

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 27 juni 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Den Haag. De zaak betreft een geschil tussen appellante, vertegenwoordigd door haar advocaat mr. P.C. Kaiser, en CZ Zorgkantoor B.V. over de terugvordering van een persoonsgebonden budget (pgb) dat aan appellante was verleend voor het jaar 2013. Het Zorgkantoor had het pgb lager vastgesteld en een bedrag van € 19.179,08 teruggevorderd, omdat appellante niet had voldaan aan de verplichtingen die aan het pgb waren verbonden. Appellante had haar zorgverleners niet giraal betaald, wat leidde tot de afkeuring van haar verantwoording voor de tweede helft van 2013.

De Raad heeft vastgesteld dat het Zorgkantoor bevoegd was om het pgb lager vast te stellen, maar dat het Zorgkantoor ook de verplichting heeft om een evenredige belangenafweging te maken. De door appellante aangevoerde omstandigheden, waaronder haar financiële situatie, werden niet als voldoende geacht om de beslissing van het Zorgkantoor te weerleggen. De Raad heeft het bestreden besluit van het Zorgkantoor vernietigd, maar heeft de terugvordering van € 14.879,08 gegrond verklaard, waarbij rekening is gehouden met de bescherming van de beslagvrije voet. Tevens is het Zorgkantoor veroordeeld in de proceskosten van appellante, die in totaal € 3.006,- bedragen.

De uitspraak benadrukt het belang van de verplichtingen die aan een pgb zijn verbonden en de noodzaak voor zorgkantoren om zorgvuldig om te gaan met terugvorderingen, met inachtneming van de belangen van de betrokkenen.

Uitspraak

16.2493 AWBZ

Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van
23 april 2015, 14/10429 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
CZ Zorgkantoor B.V. (Zorgkantoor)
Datum uitspraak: 27 juni 2018
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. P.C. Kaiser, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Zorgkantoor heeft een verweerschrift en nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 juni 2017. Namens appellante zijn
mr. Kaiser en haar dochter [naam dochter] verschenen. Het Zorgkantoor is, met bericht, niet verschenen.
De Raad heeft het onderzoek heropend. Appellante heeft nadere stukken overgelegd en het Zorgkantoor heeft hierop gereageerd.
Partijen hebben geen gebruik gemaakt van de aan hen geboden gelegenheid tot een nader onderzoek ter zitting, waarna het onderzoek is gesloten.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1.
Het Zorgkantoor heeft aan appellante op grond van de Regeling subsidies AWBZ (Rsa) voor het jaar 2013 een persoonsgebonden budget (pgb) verleend van € 37.448,06 (netto).
1.2.
Op 28 september 2013 heeft het Zorgkantoor van de door appellante ingediende verantwoording over de eerste helft van 2013 een bedrag van € 17.707,26 goedgekeurd.
1.3.
Bij brief van 10 mei 2014 heeft het Zorgkantoor de door appellante ingediende verantwoording over de tweede helft van 2013 voor een bedrag van € 19.200,- afgekeurd.
1.4.
Bij besluit van 16 mei 2014 heeft het Zorgkantoor het pgb voor het jaar 2013 vastgesteld op een bedrag van € 18.268,98 en bepaald dat de aan appellante betaalde voorschotten tot een bedrag van € 19.179,08 van haar worden teruggevorderd.
1.5.
Bij besluit van 5 november 2014 (bestreden besluit) heeft het Zorgkantoor het bezwaar van appellante van 17 juni 2014 tegen de brief van 10 mei 2014 ongegrond verklaard. Aan dit besluit heeft het Zorgkantoor ten grondslag gelegd dat appellante haar zorgverlener over de tweede helft van 2013 in strijd met de aan het pgb verbonden verplichtingen niet giraal heeft betaald, zodat de verantwoording over die periode terecht is afgekeurd.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellante heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Zij heeft aangevoerd dat het Zorgkantoor geen belangen heeft afgewogen. Het pgb is correct besteed en enkel niet op de voorgeschreven wijze aan de zorgverleners betaald. Appellante zal het bedrag van de terugvordering nooit kunnen betalen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Het Zorgkantoor heeft het bezwaarschrift van appellante van 17 juni 2014 ten onrechte gericht geacht tegen de brief van 10 mei 2014. In de gegeven omstandigheden had het Zorgkantoor dit bezwaarschrift naar zijn juridische strekking moeten duiden als een bezwaarschrift tegen het besluit van 16 mei 2014. De rechtbank heeft dit niet onderkend. Het voorgaande betekent dat het bestreden besluit moet worden vernietigd evenals de aangevallen uitspraak waarbij dat besluit in stand is gelaten. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het bezwaar tegen het besluit van 16 mei 2014 beoordelen.
4.2.
Het besluit van 16 mei 2014 moet worden aangemerkt als vaststellingsbesluit als bedoeld in artikel 2.6.13, tweede lid, van de Rsa en artikel 4:46 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Dit besluit moet ook worden aangemerkt als terugvorderingsbesluit als bedoeld in artikel 4:95 van de Awb.
4.3.
Niet in geschil is dat appellante in 2013 niet heeft voldaan aan de aan het pgb verbonden verplichtingen. Zij heeft haar zorgverleners niet giraal betaald. Gelet hierop was het Zorgkantoor bevoegd het pgb van appellante voor het jaar 2013 lager vast te stellen dan het bij de verlening bepaalde bedrag.
4.4.
Zoals de Raad eerder heeft overwogen (zie de uitspraak van de Raad van 1 mei 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:BZ9635), dient het Zorgkantoor de bevoegdheid om een pgb lager vast te stellen uit te oefenen met inachtneming van het geschreven en het ongeschreven recht, daaronder begrepen de in artikel 3:4 van de Awb neergelegde verplichting tot evenredige belangenafweging.
4.5.
De door appellante aangevoerde omstandigheden maken niet dat geoordeeld moet worden dat het Zorgkantoor niet in redelijkheid heeft kunnen beslissen om het pgb voor het jaar 2013 lager vast te stellen. Appellante heeft haar zorgverleners niet giraal betaald en zij heeft niet aannemelijk gemaakt dat de door haar gestelde contante betalingen aan de zorgverleners daadwerkelijk hebben plaatsgevonden. Ook met het indienen van bankafschriften van één van haar zorgverleners, [naam dochter] , is appellante daarin niet geslaagd. Uit deze bankafschriften blijkt weliswaar dat [naam dochter] stortingen heeft gedaan op haar rekening, maar deze stortingen komen niet overeen met de volgens de kwitanties uitbetaalde bedragen aan
[naam dochter] .
4.6.
Gelet op wat hiervoor is overwogen heeft het Zorgkantoor over het jaar 2013 een bedrag van € 19.179,08 aan appellante onverschuldigd aan voorschotten betaald. Het Zorgkantoor is bevoegd om teveel betaalde voorschotten terug te vorderen. In haar brief van 22 september 2017 heeft het Zorgkantoor verklaard dat zij de oorspronkelijke terugvordering niet langer handhaaft en dat deze met een bedrag van € 4.300,- zal worden verminderd. Hierdoor resteert een terugvordering van € 14.879,08.
4.7.
Uit het voorgaande volgt dat het bezwaar tegen het besluit van 16 mei 2014 gegrond moet worden verklaard voor zover het is gericht tegen de terugvordering. Het beroep van appellante op haar financiële omstandigheden leidt er niet toe dat het Zorgkantoor niet in redelijkheid tot terugvordering van € 14.879,08 mocht overgaan. Het Zorgkantoor dient immers bij de inning of invordering van de geldschuld rekening te houden met de bescherming van de beslagvrije voet. De Raad ziet aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder b, van de Awb, zelf in de zaak te voorzien door het besluit van 16 mei 2014 te herroepen voor wat betreft de terugvordering en de terugvordering te bepalen op € 14.879,08.
5. Er is aanleiding om het Zorgkantoor te veroordelen in de proceskosten van appellante. Deze kosten worden begroot op € 1.002,- in bezwaar, € 1.002,- in beroep en op € 1.002,- in hoger beroep voor verleende bijstand, in totaal € 3.006,-.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak;
  • verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 5 november 2014;
  • verklaart het bezwaar tegen het besluit van 16 mei 2014 gegrond voor zover het gericht is tegen de terugvordering;
  • herroept het besluit van 16 mei 2014 in zoverre en vordert een bedrag van € 14.879,08 aan teveel betaalde pgb-voorschotten terug;
  • bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het vernietigde besluit van
5 november 2014;
  • veroordeelt het Zorgkantoor in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 3.006,-;
  • bepaalt dat het Zorgkantoor aan appellante het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht vergoedt van in totaal € 169,-.
Deze uitspraak is gedaan door D.S. de Vries als voorzitter en L.M. Tobé en N.R. Docter als leden, in tegenwoordigheid van P. Boer als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 27 juni 2018.
(getekend) D.S. de Vries
(getekend) P. Boer

KS