ECLI:NL:CRVB:2018:196

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
18 januari 2018
Publicatiedatum
23 januari 2018
Zaaknummer
17/1923 MAW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontslag van een ambtenaar wegens wangedrag en de beoordeling van de proportionaliteit van de maatregel

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 18 januari 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Den Haag. De appellant, een ambtenaar bij de Minister van Defensie, was ontslagen wegens wangedrag. De Raad oordeelde dat de opgelegde maatregel van ontslag niet onevenredig was aan de aard en ernst van het verweten wangedrag. Appellant had in 2013 en 2014 ambtsberichten ontvangen voor eerder wangedrag, waaronder het ongeoorloofd gebruik van dienstgoederen voor privédoeleinden en ongepast gedrag tegenover ondergeschikten. Daarnaast was appellant in 2014 in verzekering gesteld op verdenking van mishandeling van zijn ex-vriendin, waarvoor hij later door de militaire kamer van het gerechtshof was veroordeeld tot een taakstraf en schadevergoeding. De Raad concludeerde dat de staatssecretaris bevoegd was om appellant te ontslaan op basis van artikel 39 van het Algemeen militair ambtenarenreglement (AMAR). Appellant had aangevoerd dat het ontslag onevenredig was en in strijd met het gelijkheidsbeginsel, maar de Raad oordeelde dat de staatssecretaris terecht had gehandeld, gezien de bijzondere positie van de organisatie en de hoge eisen aan de medewerkers. De Raad vernietigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en verklaarde het beroep van appellant ongegrond.

Uitspraak

17.1923 MAW, 17/2700 MAW

Datum uitspraak: 18 januari 2018
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van
16 februari 2017, 15/4600 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Minister van Defensie, thans de Staatssecretaris van Defensie (staatssecretaris)
PROCESVERLOOP
Dit geding, dat aanvankelijk is gevoerd ten name van de Minister van Defensie, is in verband met wijziging van taken voortgezet ten name van de Staatssecretaris van Defensie. Waar in deze uitspraak wordt gesproken van staatssecretaris, wordt daaronder in voorkomend geval (mede) verstaan de minister van Defensie.
Namens appellant heeft mr. M.P.K. Ruperti, advocaat, hoger beroep ingesteld.
De staatssecretaris heeft een verweerschrift ingediend en tevens incidenteel hoger beroep ingesteld.
De staatssecretaris heeft nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 november 2017. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Ruperti. De staatssecretaris heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A.F. Vink.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant was sinds 10 november 2003 werkzaam bij het beroepspersoneel van de [onderdeel] , laatstelijk als [functie] , [district] , in de rang van [rang] .
1.2.
Op 3 december 2013 is ten aanzien van appellant een ambtsbericht vastgesteld waarin vermeld staat dat appellant dienstvervoer en dienstgoederen voor privédoeleinden heeft gebruikt en dat dit wangedrag oplevert. Op 21 juli 2014 is ten aanzien van appellant opnieuw een ambtsbericht vastgesteld. Daarin komt naar voren komt dat appellant zich als leidinggevende zodanig heeft uitgelaten dat een aan hem ondergeschikte marechaussee zich daarbij niet prettig en onveilig voelde en dat dit gedrag als wangedrag wordt aangemerkt.
1.3.
Op 15 juni 2014 is appellant in verzekering gesteld op verdenking van mishandeling van zijn ex-vriendin. Op 17 juni 2014 is appellant in vrijheid gesteld. Bij brief van 19 juni 2014 is appellant meegedeeld dat naar aanleiding van een melding van mogelijk wangedrag wordt onderzocht of jegens hem rechtspositionele maatregelen genomen dienen te worden en dat hij wordt uitgenodigd om op 25 juni 2014 te worden gehoord in het kader van een schorsing en eventueel nadere tuchtrechtelijke en/of disciplinaire maatregelen (ambtsbericht/ontslag). Appellant heeft aan die uitnodiging gehoor gegeven. Bij besluit van 3 juli 2014 is appellant van 15 juni 2014 tot 17 juni 2014 geschorst vanwege de inverzekeringstelling en vanaf
26 juni 2014 in het belang van de dienst.
1.4.
Bij brief van 12 augustus 2014 is appellant meegedeeld dat naar aanleiding van aanvullende feiten dient te worden onderzocht of tegen hem rechtspositionele maatregelen genomen dienen te worden, waarbij ontslag tot de mogelijkheden behoort en dat hij daarom wordt uitgenodigd zijn zienswijze kenbaar te maken op 9 september 2014. Appellant heeft aan deze uitnodiging gehoor gegeven. Bij besluit van 10 december 2014 heeft de staatssecretaris appellant op grond van artikel 39, tweede lid, aanhef en onder l, van het Algemeen militair ambtenarenreglement (AMAR) met ingang van 1 januari 2015 ontslag verleend wegens wangedrag. Daaraan heeft de staatssecretaris ten grondslag gelegd dat appellant zijn ex-vriendin in elkaar heeft geslagen, dat hij zich heeft onttrokken aan zijn aanhouding door te vluchten voor de politie, dat hij zich pas na een telefoontje van zijn teamleider heeft gemeld en dat appellant tijdens de hoorzittingen van 25 juni 2014 en
9 september 2014 heeft volhard in een verklaring die niet op de waarheid blijkt te berusten.
1.5.
Bij besluit van 21 mei 2015 (bestreden besluit) heeft de staatssecretaris het bezwaar tegen het besluit van 10 december 2014 ongegrond verklaard.
1.6.
Bij arrest van 7 april 2016 heeft de militaire kamer van het gerechtshof
Arnhem-Leeuwarden appellant wegens mishandeling veroordeeld tot een taakstraf voor de duur van 40 uren en tot een schadevergoeding van de benadeelde partij van € 2.159,81. Het hof acht bewezen dat appellant op 15 juni 2014 te [gemeente] opzettelijk mishandelend een persoon, te weten [X] , met zijn vuist in het gezicht heeft gestompt en deze [X] met zijn handen bij haar keel heeft gepakt en haar in de autostoel heeft geduwd en (met zijn knie) op deze [X] (haar bovenrug) is gaan zitten terwijl hij haar hoofd met zijn hand tegen de grond heeft gedrukt terwijl hij met zijn hand op haar gezicht heeft gedrukt en deze [X] op de grond heeft gegooid en deze [X] met zijn hand bij haar keel heeft gepakt en tegen een muur heeft gedrukt, waardoor deze [X] letsel heeft bekomen en pijn heeft ondervonden. Tegen het arrest zijn geen rechtsmiddelen aangewend.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard en het bestreden besluit vernietigd voor zover het de ingangsdatum van het ontslag betreft. De rechtbank heeft het besluit van 10 december 2014 in zoverre herroepen en bepaald dat aan appellant met ingang van 1 februari 2015 ontslag wordt verleend. De rechtbank heeft geoordeeld dat de staatssecretaris in strijd heeft gehandeld met artikel 4:8 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) door appellant niet in de gelegenheid te stellen zijn zienswijze over een voornemen tot ontslag naar voren te brengen. De rechtbank heeft voorts geoordeeld dat sprake is van strijd met artikel 3:2 van de Awb omdat de gehanteerde ontslagtermijn zodanig kort is dat niet gezegd kan worden dat het bestreden besluit op dit punt met de benodigde zorgvuldigheid is voorbereid. Voor het overige is het beroep ongegrond verklaard.
3.1.
Het hoger beroep van appellant strekt ertoe dat de aangevallen uitspraak wordt vernietigd en dat zijn ontslag wegens wangedrag ongedaan wordt gemaakt.
3.2.
Het incidenteel hoger beroep van de staatssecretaris strekt ertoe dat de aangevallen uitspraak wordt vernietigd en dat het beroep van appellant ongegrond wordt verklaard.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Ten aanzien van het hoger beroep
4.1.
Gelet op het verhandelde ter zitting stelt de Raad vast dat appellant niet betwist dat hij de hem door de staatssecretaris verweten gedragingen heeft begaan, dat die gedragingen als wangedrag zijn te kwalificeren en dat dit wangedrag hem kan worden toegerekend. De staatssecretaris was dan ook bevoegd appellant op grond van artikel 39, tweede lid, aanhef en onder l, van het AMAR te ontslaan. Appellant heeft aangevoerd dat, gelet op zijn goede staat van dienst, de straf van ontslag onevenredig zwaar is. Appellant heeft voorts betoogd dat het ontslag in strijd is met het gelijkheidsbeginsel en het verbod van willekeur. Hij heeft erop gewezen dat kolonel [Y] strafrechtelijk is veroordeeld wegens het meerdere malen mishandelen van zijn vriendin en kapitein [Z] wegens een misdrijf op grond van de Wet wapens en munitie en dat zij beiden niet wegens wangedrag zijn ontslagen.
4.2.
Anders dan appellant en met de rechtbank is de Raad van oordeel dat de opgelegde maatregel van ontslag niet onevenredig is aan de aard en de ernst van het aan appellant verweten wangedrag. Terecht heeft de staatssecretaris in zijn afweging groot belang gehecht aan de bijzondere positie van de [onderdeel] als een organisatie met politietaken binnen de samenleving en de hoge eisen die aan de medewerkers worden gesteld wat betreft de betrouwbaarheid en integriteit. De staatssecretaris heeft in aanmerking mogen nemen dat van appellant als [onderdeel] -militair wordt verwacht dat hij weet om te gaan met conflictueuze situaties, te allen tijde de-escalerend optreedt en zich onthoudt van ongeoorloofd en excessief geweld jegens anderen. Door zijn ex-vriendin te mishandelen heeft hij het tegenovergestelde laten zien. Daar komt bij dat appellant zich heeft onttrokken aan zijn aanhouding door te vluchten voor de politie, dat hij zich pas na een telefoontje van zijn teamleider heeft gemeld en dat appellant tijdens de hoorzittingen van 25 juni 2014 en 9 september 2014 heeft volhard in een verklaring die niet op de waarheid blijkt te berusten. Appellant heeft door zijn handelwijze in ernstige mate het vertrouwen geschaad dat de staatssecretaris in hem als integere en betrouwbare militair en algemeen opsporingsambtenaar moet kunnen stellen. De staat van dienst van appellant maakt niet dat ontslag onevenredig is. Van betekenis is dat in 2013 en 2014 ambtsberichten zijn vastgesteld in verband met wangedrag van appellant.
4.3.
Het betoog van appellant dat zijn ontslag in strijd is met het gelijkheidsbeginsel en het verbod van willekeur faalt. Appellant heeft niet aannemelijk gemaakt dat de gevallen van kapitein [Z] en kolonel [Y] met zijn geval zijn te vergelijken. De strafrechtelijke veroordeling van kapitein [Z] had in tegenstelling tot die van appellant geen betrekking op een geweldsmisdrijf. In de strafzaak van kolonel [Y] is, anders dan bij appellant, geoordeeld dat sprake was van licht verminderde toerekeningsvatbaarheid. Daar komt bij dat de staatssecretaris in het geval van appellant aan het ontslag behalve het wangedrag, waarvoor hij uiteindelijk strafrechtelijk is veroordeeld, ook ten grondslag heeft gelegd dat hij zich heeft onttrokken aan zijn aanhouding door te vluchten voor de politie, dat hij zich pas na een telefoontje van zijn teamleider heeft gemeld en heeft volhard in een verklaring die niet op de waarheid blijkt te berusten. Dat van soortgelijk wangedrag bij kapitein [Z] en kolonel [Y] sprake is geweest is niet gebleken. Verder is van betekenis dat appellant niet heeft betwist dat kapitein [Z] en kolonel [Y] een uitstekende staat van dienst hadden. Daarentegen kleefden aan de staat van dienst van appellant smetten in verband met eerder wangedrag naar aanleiding waarvan ambtsberichten zijn vastgesteld.
Ten aanzien van het incidenteel hoger beroep
4.4.
Anders dan de rechtbank en met de staatssecretaris is de Raad van oordeel dat van strijd met artikel 4:8 van de Awb geen sprake is. Appellant is bij brief van 12 augustus 2014 uitgenodigd om op 9 september 2014 te worden gehoord in het kader van een onderzoek of tegen hem rechtspositionele maatregelen worden getroffen waarbij ontslag tot de mogelijkheden behoort. Uit het in hoger beroep overgelegde verslag van de hoorzitting van
9 september 2014 blijkt dat appellant zijn zienswijze op een eventueel ontslag naar voren heeft kunnen brengen.
4.5.
Ook het betoog dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het bestreden besluit in verband met de gehanteerde ontslagtermijn in strijd met het zorgvuldigheidsbeginsel is genomen, slaagt. Door bij het besluit van 10 december 2014 appellant wegens wangedrag met ingang van 1 januari 2015 te ontslaan, heeft de staatssecretaris gehandeld in overeenstemming met wat in artikel 47 van het AMAR over de datum van ingang van het ontslag is bepaald. In aanmerking genomen dat de staatssecretaris appellant al in juni 2014 te kennen heeft gegeven dat zijn gedragingen werden onderzocht en ontslag wegens wangedrag tot gevolg zouden kunnen hebben, is de gehanteerde termijn niet zodanig kort dat op grond daarvan gezegd kan worden dat het bestreden besluit op dit punt niet met de benodigde zorgvuldigheid is voorbereid.
Conclusie
4.6.
Uit het vorenstaande volgt dat het hoger beroep van appellant niet slaagt en het incidenteel hoger beroep van de staatssecretaris wel slaagt. De Raad zal de aangevallen uitspraak vernietigen en, doende wat de rechtbank zou behoren te doen, het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaren.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep tegen het besluit van 21 mei 2015 ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door H.C.P. Venema als voorzitter en J.J.A. Kooijman en P.J. Stolk als leden, in tegenwoordigheid van J. Smolders als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 18 januari 2018.
(getekend) H.C.P. Venema
(getekend) J. Smolders

HD