ECLI:NL:CRVB:2018:1955

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
28 juni 2018
Publicatiedatum
28 juni 2018
Zaaknummer
16/6265 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging WIA-uitkering na heronderzoek van arbeidsongeschiktheid

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 28 juni 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de beslissing van de rechtbank Overijssel. De appellant, die eerder een WIA-uitkering ontving, had zijn uitkering zien beëindigen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) op basis van een heronderzoek. Het Uwv concludeerde dat de appellant minder dan 35% arbeidsongeschikt was, wat leidde tot de intrekking van zijn uitkering. De rechtbank had het beroep van de appellant tegen deze beslissing ongegrond verklaard, waarbij werd gesteld dat het medisch onderzoek zorgvuldig was uitgevoerd en dat de verzekeringsarts voldoende informatie had verzameld om tot zijn conclusie te komen.

In hoger beroep herhaalde de appellant zijn bezwaren, met name dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep geen zelfstandig onderzoek had verricht en dat de medische informatie onvoldoende steun bood voor de conclusie van het Uwv. De Raad oordeelde echter dat de gronden van de appellant in essentie een herhaling waren van wat eerder in beroep was aangevoerd. De Raad onderschreef de overwegingen van de rechtbank en concludeerde dat het medisch onderzoek door het Uwv zorgvuldig was en dat er geen aanleiding was om te twijfelen aan de juistheid van de FML (Functionele Mogelijkhedenlijst).

De Raad bevestigde dat de appellant geen nieuwe medische informatie had ingediend die zijn stellingen kon ondersteunen. De conclusie was dat de geselecteerde functies passend waren voor de appellant en dat de beëindiging van de WIA-uitkering terecht was. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en er werd geen aanleiding gezien voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

16.6265 WIA

Datum uitspraak: 28 juni 2018
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel van
24 augustus 2016, 16/1010 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. I. Mercanoglu, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 mei 2018. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Mercanoglu. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
drs. H. ten Brinke.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant was laatstelijk werkzaam als vrachtwagenchauffeur voor 40 uur per week. Op 25 mei 2010 heeft hij zich ziek gemeld met nek- en schouderklachten als gevolg van een auto‑ongeval. Op dat moment ontving hij een uitkering op grond van de Werkloosheidswet. Bij besluit van 22 maart 2012 heeft het Uwv vastgesteld dat appellant met ingang van 22 mei 2012 recht heeft op een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA), waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid laatstelijk is bepaald op 100%.
1.2.
Na verzekeringsgeneeskundig en arbeidskundig heronderzoek heeft het Uwv bij besluit van 10 december 2015 vastgesteld dat appellant vanaf 11 februari 2016 geen recht meer heeft op een WIA‑uitkering, omdat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Het Uwv heeft het bezwaar van appellant tegen dit besluit bij besluit van 25 februari 2016 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan dit besluit liggen rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag.
2.1.
De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit bij de aangevallen uitspraak ongegrond verklaard. De rechtbank heeft daartoe overwogen dat aan het bestreden besluit een zorgvuldig medisch onderzoek ten grondslag ligt. Dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep geen eigen onderzoek heeft verricht maakt het verzekeringsgeneeskundig onderzoek niet zonder meer onzorgvuldig. De verzekeringsarts heeft appellant op 14 juli 2015 lichamelijk en psychisch onderzocht en vastgesteld dat sprake was van verbetering van de mogelijkheden ten opzichte van een eerder onderzoek. Inspectie van de rug en nek leidde niet tot opvallende bevindingen behalve een wat beperkte retroflexie in de nek. De schouders waren goed mobiel. Over de wervelkolom was er geen asdruk- of kloppijn. Bij het psychisch onderzoek reageerde appellant adequaat. Ten aanzien van aandacht, concentratie en overige cognitieve functies waren geen bijzonderheden waarneembaar. Tijdens het gesprek waren er gaan aanwijzingen voor psychopathologie en/of ernstige persoonlijkheidsproblematiek. Wegens een gestarte behandeling had appellant op dat moment geen benutbare mogelijkheden. In een rapport van 30 november 2015 heeft dezelfde verzekeringsarts, na kennisname van de informatie van de revalidatiearts van 20 november 2015, vastgesteld dat het behandeltraject inmiddels is gestaakt. Er zijn functionele mogelijkheden. De beperkingen van deze mogelijkheden zijn weergegeven in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 30 november 2015. De bevindingen van het onderzoek zijn volgens de rechtbank in het rapport van 30 november 2015 voldoende begrijpelijk neergelegd. Dit geldt eveneens voor het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van
16 februari 2016, waaruit blijkt dat ook de recente medische informatie bij de beoordeling is betrokken.
2.2.
Uitgaande van het zorgvuldige onderzoek heeft de rechtbank geen aanleiding gezien om te twijfelen aan de juistheid van de FML. De nek-, schouder- en rugklachten als gevolg van het whiplashtrauma zijn meegewogen door de verzekeringsarts. Appellant is volgens de verzekeringsarts beperkt op het persoonlijk functioneren omdat hij niet professioneel mag autorijden. Bovendien is appellant in de rubrieken dynamische handelingen en statische houdingen beperkt geacht. Voor het aannemen van een urenbeperking wordt geen aanleiding gezien. Dat appellant stelt meer beperkt te zijn dan de verzekeringsartsen hebben vastgesteld, betekent niet zonder meer dat ook meer beperkingen moeten worden aangenomen. Van belang is niet alleen wat appellant ervaart, maar wat objectief medisch als gevolg van ziekte of gebrek aan beperkingen is vast te stellen. In dat licht heeft appellant volgens de rechtbank echter geen medische informatie overgelegd die zijn stelling kan ondersteunen. Ten slotte heeft de rechtbank het Uwv gevolgd in zijn standpunt dat de geselecteerde functies in medische opzicht voor appellant passend zijn.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant herhaald dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep geen zelfstandig onderzoek heeft verricht en dat deze arts het oordeel slechts op de dossierstukken heeft gebaseerd. Daarom is het medisch onderzoek niet voldoende zorgvuldig tot stand gekomen. Daarnaast biedt de voorhanden zijnde medische informatie volgens appellant onvoldoende steun voor het standpunt van het Uwv dat hij acht uur per dag zou kunnen werken. Het Uwv heeft volgens appellant dan ook onvoldoende beperkingen aangenomen. Daarom zijn ook de geselecteerde functies niet passend voor appellant.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De gronden die appellant in hoger beroep heeft aangevoerd zijn in essentie een herhaling van wat hij in beroep heeft aangevoerd. Met de rechtbank wordt geoordeeld dat het medisch onderzoek door het Uwv zorgvuldig is geweest en dat er geen aanleiding bestaat om te twijfelen aan de juistheid van de conclusie van de verzekeringsarts bezwaar en beroep. De rechtbank heeft de beroepsgronden van appellant afdoende besproken en met juistheid geoordeeld dat de desbetreffende gronden niet slagen. De overwegingen die aan het oordeel van de rechtbank ten grondslag liggen worden geheel onderschreven.
4.2.
Daaraan wordt het volgende toegevoegd. Appellant heeft ook in hoger beroep geen medische informatie ingediend die zijn stellingen ondersteunen. Dat hij meer beperkt moet worden geacht dan door de verzekeringsartsen van het Uwv is aangenomen, vindt geen bevestiging in de door de verzekeringsartsen inzichtelijk en overtuigend bij de beoordeling betrokken over appellant beschikbare medische informatie. Daarom wordt geen aanleiding gezien om de weergegeven beperkingen in de FML van 30 november 2015 voor onjuist te houden.
4.3.
De rechtbank wordt tot slot gevolgd in het oordeel dat arbeidsdeskundige bezwaar en beroep afdoende heeft gemotiveerd dat de aan de schatting ten grondslag gelegde functies geen overschrijdingen opleveren van de belastbaarheid van appellant.
4.4.
De overwegingen onder 4.1 tot en met 4.3 leiden tot de slotsom dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
4.5.
Dit betekent dat het Uwv de WIA-uitkering van appellant terecht met ingang van
11 februari 2016 heeft beëindigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.P.M. Zeijen, in tegenwoordigheid van M.A.A. Traousis als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 28 juni 2018.
(getekend) J.P.M. Zeijen
(getekend) M.A.A. Traousis

RB