ECLI:NL:CRVB:2018:1954

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
28 juni 2018
Publicatiedatum
28 juni 2018
Zaaknummer
16/7418 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van het recht op ziekengeld en geschiktheid voor arbeid na ziekte

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 28 juni 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep over de rechtmatigheid van de afwijzing van een ziekengelduitkering aan appellant, die zich ziek had gemeld als montagemedewerker. Appellant had zich op 13 oktober 2011 ziek gemeld en na afloop van de wachttijd werd vastgesteld dat hij per 10 oktober 2013 minder dan 35% arbeidsongeschikt was. Ondanks zijn psychische klachten, waaronder alcoholmisbruik, werd hij geschikt geacht voor verschillende functies. Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat hij lijdt aan een Post Traumatische Stress Stoornis (PTSS), maar deze stelling werd niet onderbouwd met medische informatie.

De rechtbank had eerder geoordeeld dat het medisch onderzoek door de verzekeringsartsen van het Uwv zorgvuldig was uitgevoerd. De primaire arts had appellant meerdere keren onderzocht en beschikte over relevante informatie van een verslavingsarts. De verzekeringsarts bezwaar en beroep bevestigde dat appellant geschikt was voor ten minste één van de functies die hem waren voorgehouden. De Raad oordeelde dat de gronden van appellant in hoger beroep een herhaling waren van eerdere argumenten en dat de rechtbank deze afdoende had besproken.

De Centrale Raad van Beroep concludeerde dat het hoger beroep niet slaagde en bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank. Er was geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

16.7418 ZW

Datum uitspraak: 28 juni 2018
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 18 oktober 2016, 16/2256 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. B.J. Visser, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Bij brief van 14 augustus 2017 heeft mr. C.G. Matze, advocaat, zich als opvolgend gemachtigde gesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 mei 2018. Namens appellant is
mr. Matze verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. G.A. Vermeijden.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant was werkzaam als montagemedewerker voor 40 uur per week toen hij zich op 13 oktober 2011 ziek meldde. Het Uwv heeft vastgesteld dat appellant na afloop van de voorgeschreven wachttijd met ingang van 10 oktober 2013 geen recht heeft op een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) omdat appellant per 10 oktober 2013 minder dan 35% arbeidsongeschikt was. Appellant werd met zijn beperkingen in staat geacht de functies van samensteller elektronische apparatuur, medewerker tuinbouw en samensteller kunststof en rubberindustrie te vervullen. Appellant heeft zich op 3 maart 2015 ziek gemeld met psychische klachten bij alcoholmisbruik. Op dat moment ontving hij een uitkering op grond van de Werkloosheidswet.
1.2.
Appellant heeft meerdere malen het spreekuur bezocht van een voor het Uwv werkzame arts (primaire arts), voor het laatst op 16 december 2015. Deze primaire arts heeft appellant per 21 december 2015 geschikt geacht voor de onder 1.1 genoemde functies. Vervolgens heeft het Uwv bij besluit van 16 december 2015 vastgesteld dat appellant per 21 december 2015 geen recht meer heeft op ziekengeld op grond van de Ziektewet (ZW). Het bezwaar van appellant tegen dit besluit is bij besluit van 7 maart 2016 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 4 maart 2016 ten grondslag.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat hij met medische stukken zal trachten te onderbouwen dat aanknopingspunten bestaan voor het aannemen van een Post Traumatische Stress Stoornis (PTSS) en dat hij daarom niet in staat is om ten minste een van de in het kader van de WIA‑beoordeling geduide functies te vervullen.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 19, eerste en vierde lid, van de ZW heeft een verzekerde bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebreken, recht op ziekengeld. Volgens vaste rechtspraak van de Raad wordt onder “zijn arbeid” verstaan de laatstelijk voor de ziekmelding verrichte arbeid. Deze regel lijdt in dit geval in zoverre uitzondering dat, wanneer de verzekerde na gedurende de maximumtermijn ziekengeld te hebben ontvangen, blijvend ongeschikt is voor zijn oude werk en niet in enig werk heeft hervat, als maatstaf geldt arbeid, zoals die nader is geconcretiseerd bij de beoordeling van de aanspraak van de verzekerde op een uitkering op grond van de Wet WIA. Van ongeschiktheid in de zin van de ZW is geen sprake indien de verzekerde geschikt is voor ten minste één van de functies die aan hem zijn voorgehouden bij de laatste vaststelling van de mate van arbeidsongeschiktheid op grond van de Wet WIA.
4.2.
De rechtbank heeft met juistheid geoordeeld dat het medisch onderzoek door de betrokken verzekeringsartsen van het Uwv zorgvuldig is verricht. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat de primaire arts appellant meerdere malen op een spreekuur heeft onderzocht en daarbij beschikte over de informatie van 20 november 2015 van een verslavingsarts verbonden aan Novadic‑Kentron, verslavingszorg. Van de bevindingen van het onderzoek heeft de primaire arts uitgebreid verslag gedaan, voor het laatst in het rapport van 16 december 2015. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft naar aanleiding van het bezwaar van appellant het dossier bestudeerd. Hij was ook aanwezig bij de hoorzitting van
29 januari 2016, waarna hij appellant psychisch heeft onderzocht.
4.3.
In het rapport van 16 december 2015 heeft de primaire arts vermeld dat appellant vanaf
2 april 2015 volledig ongeschikt werd geacht voor het verrichten van arbeid wegens een opname bij Novadic‑Kentron verslavingszorg. Gebleken is dat opname niet heeft plaatsgevonden. Dit volgt volgens de primaire arts ook uit de ontvangen informatie van de verslavingsarts van 20 november 2015. Er was ook toen geen sprake van een opname op korte termijn. Wel kon appellant een ambulant programma volgen, waar appellant ook niet aan heeft meegewerkt. Nu er geen sprake is geweest van een opname bij Novadic‑Kentron heeft de primaire arts geen argumenten meer om appellant nog langer ongeschikt te achten voor een van de eerder geduide functies.
4.4.
In zijn rapport van 4 maart 2016 overweegt de verzekeringsarts bezwaar en beroep dat geen verschil van inzicht bestaat over de aard en de achtergrond van de aandoening van appellant. Het is duidelijk dat sprake is van alcoholabusis waarbij appellant de indruk heeft gewekt dat een intensieve behandeling zou volgen, wat niet is gebleken. Appellant heeft geen medische informatie ingebracht waaruit zou blijken dat zijn belastbaarheid anders is dan ten tijde van de WIA-beoordeling en de hersteldmelding per 21 december 2015. Appellant heeft niet te kennen gegeven dat er sprake zou zijn van andere medische klachten. Daarbij heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep ook meegewogen dat bij zijn onderzoek van appellant geen aanwijzingen zijn gevonden voor een stemmings- of angststoornis of een stoornis in het denken en/of waarnemen. Daarom is appellant volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep geschikt te achten voor ten minste één van de functies die aan hem zijn voorgehouden bij de laatste vaststelling van de mate van arbeidsongeschiktheid op grond van de Wet WIA.
4.5.
De gronden die appellant in hoger beroep heeft aangevoerd zijn in essentie een herhaling van wat hij in beroep heeft aangevoerd. De rechtbank heeft de beroepsgronden van appellant afdoende besproken en met juistheid geoordeeld dat die niet slagen. De overwegingen die aan het oordeel van de rechtbank ten grondslag liggen worden geheel onderschreven.
4.6.
Daaraan wordt nog het volgende toegevoegd. De stelling van appellant dat sprake is van PTSS vindt geen bevestiging in de voorhanden zijnde medische informatie. Appellant heeft die stelling ook niet nader onderbouwd. Bovendien heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep, zoals onder 4.4 is weergegeven, inzichtelijk en overtuigend gemotiveerd dat appellant, ondanks zijn klachten, geschikt moet worden geacht om ten minste een van de eerder geduide functies te verrichten. Het Uwv heeft daarom op goede gronden besloten dat appellante per 21 december 2015 geen recht meer heeft op ziekengeld.
5. De overwegingen in 4.2 tot en met 4.6 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.P.M. Zeijen, in tegenwoordigheid van M.A.A. Traousis als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 28 juni 2018.
(getekend) J.P.M. Zeijen
(getekend) M.A.A. Traousis

RB