In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 28 juni 2018 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellant tegen de beslissing van de rechtbank Zeeland-West-Brabant. Appellant, die zich op 1 december 2012 ziek meldde wegens rugklachten, had geen recht op een WIA-uitkering vastgesteld door het Uwv, omdat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt werd geacht. De rechtbank had het beroep van appellant tegen deze beslissing ongegrond verklaard, waarbij zij oordeelde dat het medisch onderzoek door het Uwv zorgvuldig was uitgevoerd en dat de conclusies van de verzekeringsartsen niet ter discussie stonden. Appellant voerde in hoger beroep aan dat zijn klachten verslechterden en dat hij niet in staat was om de geselecteerde functies te vervullen. Het Uwv heeft in reactie hierop rapporten overgelegd die de eerdere conclusies bevestigden. De Centrale Raad van Beroep onderschreef het oordeel van de rechtbank dat het medisch onderzoek adequaat was en dat de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) correct was vastgesteld. De Raad concludeerde dat de voorbeeldfuncties die aan het bestreden besluit ten grondslag lagen, medisch geschikt waren voor appellant. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en er werd geen aanleiding gezien voor een veroordeling in de proceskosten.