ECLI:NL:CRVB:2018:1939

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
26 juni 2018
Publicatiedatum
28 juni 2018
Zaaknummer
17/4661 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • J.T.H. Zimmerman
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Niet-ontvankelijkheid van beroep wegens niet tijdig betalen griffierecht

In deze zaak gaat het om de niet-ontvankelijkheid van het beroep van appellanten, die hoger beroep hebben ingesteld tegen een uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland. De rechtbank had het beroep niet-ontvankelijk verklaard omdat appellanten het griffierecht van € 46,- niet binnen de gestelde termijn hadden betaald. Appellanten betwisten echter dat zij de griffierechtnota's hebben ontvangen en stellen dat het Landelijk Dienstencentrum voor de Rechtspraak (LDCR) geen bewijs van ontvangst van de aangetekende verzending van de griffierechtnota kan tonen. De Centrale Raad van Beroep heeft vastgesteld dat er geen bewijs is dat de aangetekende brief daadwerkelijk is aangeboden aan appellanten. De Raad oordeelt dat, aangezien niet kan worden vastgesteld dat appellanten in verzuim zijn geweest, de niet-ontvankelijkheid van het beroep onterecht was. De Raad vernietigt de aangevallen uitspraak en verwijst de zaak terug naar de rechtbank voor inhoudelijke behandeling, waarbij het griffierecht alsnog kan worden geheven indien nodig. De uitspraak benadrukt het belang van de juiste procedure bij het aanzeggen van griffierechten en de verantwoordelijkheden van de griffier en het LDCR.

Uitspraak

17.4661 PW

Datum uitspraak: 26 juni 2018
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 22 juni 2017, 17/497 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] (appellant) en [appellante] (appellante), beiden te [woonplaats]
het college van burgemeester en wethouders van Emmen (college)
PROCESVERLOOP
Appellanten hebben hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 mei 2018. Appellant is verschenen. Het college is, met bericht, niet verschenen.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellanten hebben op 24 januari 2017 beroep ingesteld tegen het besluit van het college van 16 december 2016. De rechtbank heeft bij brief van 7 februari 2017 de ontvangst van
het beroepschrift bevestigd. Bij brief van 9 februari 2017 zijn appellanten erop gewezen dat zij ter zake van het instellen van het beroep een griffierecht van € 46,- verschuldigd zijn, waarbij is vermeld dat het bedrag uiterlijk vier weken na de datum van de brief op de rekening van het Landelijk Dienstencentrum voor de Rechtspraak (LDCR) moet zijn ontvangen. Bij aangetekend verzonden brief van 10 maart 2017 zijn appellanten er nogmaals op gewezen dat zij ter zake van het instellen van het beroep een griffierecht van € 46,- verschuldigd zijn en dat het bedrag binnen vier weken na dagtekening van de brief op de rekening van het LDCR moet zijn bijgeschreven. Appellanten zijn bij brief van 4 mei 2017 uitgenodigd voor een zitting van de rechtbank op 8 juni 2017. Bij brief van 11 mei 2017 heeft de griffier van de rechtbank appellanten ervan op de hoogte gesteld dat zij het verschuldigde griffierecht niet hebben voldaan en dat tijdens de zitting alleen het niet tijdig betalen van het griffierecht aan de orde zal komen. Appellanten hebben bij brief van 29 mei 2017 medegedeeld dat zij geen griffierechtnota hebben ontvangen en de griffier verzocht hen nogmaals de nota te doen toekomen. Op 7 juni 2017 heeft appellant telefonisch contact gehad met de rechtbank en
het LDCR. Op 7 juni 2017 hebben appellanten € 46,- gestort op de bankrekening van
het LDCR en per brief een toelichting gegeven.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep niet-ontvankelijk verklaard op de grond dat appellanten het griffierecht niet binnen de gestelde termijn hebben betaald en dat redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat appellanten niet in verzuim zijn geweest.
3. In hoger beroep hebben appellanten zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Appellanten ontkennen de griffierechtnota’s te hebben ontvangen. Voorts hebben appellanten aangevoerd dat het LDCR desgevraagd niet de handtekening van ontvangst van de aangetekende verzending van de griffierechtnota van 10 maart 2017 heeft kunnen tonen en hierbij gewezen op rechtspraak van de Hoge Raad (ECLI:NL:HR:2015:AT5912).
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 8:41 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) wordt van de indiener van het beroepschrift een griffierecht geheven. In het vijfde lid van dit artikel is bepaald dat de griffier de indiener van het beroepschrift op de verschuldigdheid van het griffierecht wijst en hem meedeelt dat het verschuldigde bedrag binnen vier weken na de datum van verzending van zijn mededeling moet zijn bijgeschreven op de rekening van het gerecht. Indien het bedrag niet binnen deze termijn is bijgeschreven, wordt het beroep
niet-ontvankelijk verklaard, tenzij redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de indiener niet in verzuim is geweest.
4.2.
Artikel 12 van de Procesregeling bestuursrecht 2013 (Procesregeling) bepaalt ten aanzien van het griffierecht het volgende:
“1. Na ontvangst van het beroepschrift nodigt de griffier de indiener per gewone post uit het griffierecht binnen vier weken te voldoen.
2. Indien na de verzending van de uitnodiging per gewone post de termijn waarbinnen dient te worden betaald, is verstreken en het verschuldigde griffierecht niet is ontvangen, verzendt de griffier de mededeling, genoemd in artikel 8:41, vijfde lid, van de Awb, aangetekend.
3. Indien na verzending van de mededeling, genoemd in het tweede lid, het griffierecht niet binnen de gestelde termijn is bijgeschreven of gestort, geeft de rechtbank toepassing aan artikel 8:41, zesde lid, van de Awb.”
4.3.
Indien een juist geadresseerd stuk aangetekend is verzonden en de belanghebbende de ontvangst ervan ontkent, dient door de verzender te worden onderzocht of het stuk door PostNL op regelmatige wijze aan het adres van de belanghebbende is aangeboden
(vergelijk de uitspraken van 7 juni 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BQ8499 en 25 oktober 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:4046).
4.4.
Niet gebleken is dat het LDCR de op 10 maart 2017 aangetekend verzonden brief retour ontvangen heeft of van PostNL een bericht ontvangen heeft dat de aangetekende zending niet kon worden bezorgd dan wel niet is afgehaald. Appellant heeft zelf contact opgenomen met het LDCR die hem desgevraagd geen handtekening van ontvangst van de aangetekende verzending kon tonen. Naar aanleiding daarvan heeft de griffier van de Raad op
9 januari 2018 door gebruikmaking van de op de brief van 10 maart 2017 vermelde barcode en postcode van het adres van appellant geconstateerd dat het registratiesysteem van PostNL geen gegevens bevat over de status van het aan appellanten geadresseerde aangetekende poststuk van 10 maart 2017. Daarom kan niet worden vastgesteld of de uitnodiging tot betaling van het griffierecht daadwerkelijk is aangeboden aan het adres van appellanten.
4.5.
Uit overweging 4 van de aangevallen uitspraak leidt de Raad af dat de rechtbank in de brief van 7 juni 2017 van appellant een contra-indicatie heeft gelezen waaruit moet worden opgemaakt dat appellanten het verzoek tot betaling van het griffierecht van 10 maart 2017 wel moeten hebben ontvangen. Anders dan de rechtbank heeft geoordeeld, kan in die brief van appellant een dergelijke contra-indicatie niet gelezen worden. Hiertoe wordt als volgt overwogen.
4.5.1.
In de brief van 7 juni 2017 heeft appellant onder meer het volgende vermeld: “Ik ben in verwarring geraakt, omdat ik in een andere zaak een bedrag aan griffie heb overgemaakt welke ik onbewust gelinkt heb aan deze kwestie. Ik ging altijd uit van een administratieve fout van de kant van de rechtbank. Mijn excuses daarvoor.” Ter zitting van de Raad heeft appellant toegelicht dat deze opmerking een reactie was op het telefoongesprek dat hij op
7 juni 2017 gevoerd heeft met de rechtbank. In dit gesprek, waarin hem uitdrukkelijk was meegedeeld dat hij het griffierecht niet betaald had, heeft appellant gezegd dat hij het griffierecht wel betaald had, omdat hij in die veronderstelling verkeerde. Na het telefoongesprek is appellant gaan uitzoeken of hij daadwerkelijk betaald had. Toen bleek dat hij in een andere zaak het griffierecht betaald had, maar niet in deze zaak, heeft hij de brief van 7 juni 2017 geschreven. Omdat hij aan de telefoon zo stellig had verklaard dat hij betaald had, maakte hij in de brief van 7 juni 2017 zijn excuses, aldus appellant. Gelet op de hiervoor weergegeven tekst van de brief van 7 juni 2017 die voor tweeërlei uitleg vatbaar is, en de door appellant gegeven toelichting hierop ter zitting van de Raad, heeft de rechtbank uit de brief van 7 juni 2017 ten onrechte opgemaakt dat appellanten de brief van 10 maart 2017 wel ontvangen moeten hebben.
4.6.
Nu niet kan worden vastgesteld dat appellanten de brief van 10 maart 2017 hebben ontvangen, kan redelijkerwijs niet worden geoordeeld dat appellanten in verzuim zijn geweest, zodat de niet-ontvankelijkverklaring van het beroep achterwege had moeten blijven.
4.7.
Uit 4.1 tot en met 4.6 volgt dat het hoger beroep slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. In deze zaak kan het geschil niet definitief worden beslecht. In beroep en in hoger beroep is alleen gesproken over de ontvankelijkheid van het beroep van appellanten. De rechtbank is aan een inhoudelijk oordeel over het bestreden besluit niet toegekomen. De zaak zal met toepassing van artikel 8:115, eerste lid, aanhef en onder b, van de Awb worden teruggewezen naar de rechtbank om de zaak, indien nog nodig na heffing van het griffierecht, inhoudelijk te behandelen.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak;
  • wijst de zaak terug naar de rechtbank;
  • bepaalt dat het college het door appellanten in hoger beroep betaalde griffierecht van
€ 124,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door J.T.H. Zimmerman, in tegenwoordigheid van J. Tuit als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 26 juni 2018.
(getekend) J.T.H. Zimmerman
(getekend) J. Tuit

LO