ECLI:NL:CRVB:2018:1937

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
26 juni 2018
Publicatiedatum
28 juni 2018
Zaaknummer
16/6990 NIOAW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag IOAW-uitkering wegens niet verschijnen op gesprek en onduidelijke woon- en leefsituatie

In deze zaak heeft appellant op 10 september 2014 een aanvraag ingediend voor een uitkering op basis van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers (IOAW). De aanvraag werd echter buiten behandeling gesteld door het college van burgemeester en wethouders van Almere, omdat appellant niet op uitnodigingen voor gesprekken is verschenen. De Raad voor de Rechtspraak heeft de feiten en omstandigheden van de zaak onderzocht, waarbij bleek dat een sociaal rechercheur van de gemeente Almere een onderzoek heeft ingesteld naar de woon- en leefsituatie van appellant. Tijdens een huisbezoek op 21 oktober 2014 werd appellant niet aangetroffen, maar wel een medebewoner die verklaarde dat appellant niet in de woning slaapt. Appellant ontving meerdere uitnodigingen voor gesprekken, maar verscheen niet, wat leidde tot de conclusie dat zijn woon- en leefsituatie onduidelijk was. De rechtbank Midden-Nederland verklaarde het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond, en in hoger beroep bevestigde de Centrale Raad van Beroep deze uitspraak. De Raad oordeelde dat appellant onvoldoende inlichtingen had verstrekt om het recht op uitkering vast te stellen, en dat de uitnodigingen voor de gesprekken op het juiste adres waren bezorgd. De Raad concludeerde dat het hoger beroep niet slaagde en bevestigde de eerdere uitspraak.

Uitspraak

16.6990 NIOAW

Datum uitspraak: 26 juni 2018
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 23 september 2016, 16/22 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Almere (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. H. Zahi hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben niet binnen de gestelde termijn verklaard gebruik te willen maken van het recht ter zitting te worden gehoord, waarna de Raad het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht heeft gesloten.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant heeft op 10 september 2014 een aanvraag ingediend om een uitkering ingevolge de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers (IOAW). Daarbij heeft appellant vermeld woonachtig te zijn op het adres [adres] (opgegeven adres).
1.2.
Ter beoordeling van de aanvraag heeft een sociaal rechercheur van het team Handhaving van de afdeling Werk, Inkomen en Intake van Sociale Zaken van de gemeente Almere (team Handhaving) een onderzoek ingesteld naar de woon- en leefsituatie van appellant. De bevindingen van dit onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 24 oktober 2014. Hieruit blijkt dat twee bijzonder controleurs van het team Handhaving op 21 oktober 2014 een onaangekondigd huisbezoek hebben afgelegd op het opgegeven adres. Daarbij is appellant niet aangetroffen. Tijdens het huisbezoek is wel een medebewoner aangetroffen, [naam 1] (G). G heeft verklaard dat hij met zijn vriendin en baby in de woning woont. Daarnaast wonen er nog twee personen. Een daarvan heet [naam 2] . Van de andere persoon weet G de naam niet.
G woont ten tijde van het gesprek een week op het opgegeven adres. Zijn vriendin woont er sinds 21 juli 2014. G, die appellant herkent van een foto, heeft appellant de twee weken voorafgaand aan het gesprek twee keer in de woning gezien. Hij heeft van zijn vriendin gehoord dat appellant niet in de woning slaapt. Zijn vriendin heeft appellant sinds 21 juli 2014 twee keer gezien. G heeft de bijzonder controleurs de kamer van appellant getoond. In de kamer zagen zij een matras met hoeslaken, een kussen, een kartonnen doos, twee tassen en een stoel met een colbert. Voor de ramen zat geen raambekleding. Vervolgens hebben de bijzonder controleurs een formulier “Uitnodiging gesprek” in de brievenbus van het opgegeven adres gedaan met een uitnodiging voor een gesprek op 22 oktober 2014 om
8.3
uur. Appellant is niet op het gesprek verschenen. Hierop heeft de sociaal rechercheur appellant bij brief van 22 oktober 2014 een herstelmogelijkheid geboden en is hij opnieuw uitgenodigd, nu voor een gesprek op 24 oktober 2014. Ook op dit gesprek is appellant niet verschenen.
1.3.
Bij besluit van 24 oktober 2014 heeft het college de aanvraag van appellant om een IOAW-uitkering buiten behandeling gesteld.
1.4.
Bij besluit van 20 november 2015 (bestreden besluit 1) heeft het college het bezwaar van appellant tegen het besluit van 24 oktober 2014 ongegrond verklaard. Hieraan heeft het college ten grondslag gelegd dat appellant geen gehoor heeft gegeven aan de beide uitnodigingen. De aanvraag is dan ook terecht buiten behandeling gesteld.
1.5.
Bij besluit van 3 februari 2016 (bestreden besluit 2) heeft het college bestreden besluit 1 ingetrokken en het bezwaar onder een gewijzigde motivering ongegrond verklaard. Het college heeft aan bestreden besluit 2 ten grondslag gelegd dat appellant - ook na de geboden herstelmogelijkheid - zijn inlichtingenverplichting zoals neergelegd in artikel 13, eerste lid, van de IOAW niet is nagekomen, waardoor zijn woon- en leefsituatie onduidelijk is en het recht op bijstand niet is vast te stellen.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen bestreden besluit 1
niet-ontvankelijk verklaard en het beroep tegen bestreden besluit 2 ongegrond verklaard. De rechtbank heeft - samengevat weergegeven - overwogen dat gelet op bestreden besluit 2 appellant geen belang meer heeft bij een inhoudelijke beoordeling van bestreden besluit 1. Uit het rapport van 24 oktober 2014 blijkt dat de bijzonder controleurs na het huisbezoek op 21 oktober 2014 een uitnodigingsformulier voor een gesprek op 22 oktober 2014 in de brievenbus van appellant hebben gedeponeerd. Verder blijkt dat de sociaal rechercheur de brief van 22 oktober 2014 met de hersteltermijn zowel per post heeft verzonden, als persoonlijk in de brievenbus van appellant heeft gedeponeerd. Appellant heeft niet gemotiveerd waarom niet van de juistheid van het rapport mag worden uitgegaan. De rechtbank heeft ook geen aanknopingspunten gevonden om te twijfelen aan de juistheid van wat de sociaal rechercheur in het rapport heeft verklaard. Onder deze omstandigheden bestaat er geen aanleiding om tegemoet te komen aan het verzoek van appellant om de sociaal rechercheur te horen als getuige of om inzage te verkrijgen in zijn agenda. Gelet op het voorgaande is aannemelijk geworden dat de uitnodigingen voor de gesprekken op het opgegeven adres van appellant zijn bezorgd. Door niet te verschijnen op de gesprekken heeft appellant onvoldoende inlichtingen verstrekt om het recht op uitkering te kunnen vaststellen. Het college heeft de aanvraag terecht afgewezen.
3. In hoger beroep heeft appellant zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd voor zover die uitspraak ziet op de ongegrondverklaring van het beroep tegen bestreden besluit 2.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De gronden in hoger beroep komen erop neer dat appellant betwist de uitnodigingen voor een gesprek te hebben ontvangen. Dit betreft een herhaling van de gronden die hij in beroep heeft aangevoerd. De rechtbank is gemotiveerd op die gronden ingegaan. Appellant heeft geen redenen aangevoerd waarom de gemotiveerde weerlegging van de in beroep aangevoerde gronden in de aangevallen uitspraak onjuist of onvolledig is. De Raad voegt hieraan toe dat de enkele stelling van appellant dat hij de uitnodigingen niet heeft ontvangen, onvoldoende grond vormt om de juistheid van het door de sociaal rechercheur opgemaakte en ondertekende rapport in twijfel te trekken. Het college heeft met dat rapport aannemelijk gemaakt dat de beide uitnodigingen in de brievenbus van het opgegeven adres zijn gedeponeerd. Door geen gehoor te geven aan die uitnodigingen zijn de onduidelijkheden rondom de woon- en leefsituatie van appellant blijven voortbestaan, waardoor het recht op uitkering niet kan worden vastgesteld.
4.2.
Uit 4.1 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal daarom worden bevestigd voor zover aangevochten.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door P.W. van Straalen, in tegenwoordigheid van C.A.E. Bon als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 26 juni 2018.
(getekend) P.W. van Straalen
(getekend) C.A.E. Bon

IJ