ECLI:NL:CRVB:2018:1933

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
26 juni 2018
Publicatiedatum
28 juni 2018
Zaaknummer
17/4238 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • J.T.H. Zimmerman
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de draagkracht voor bijzondere bijstand in het kader van de Participatiewet

In deze zaak heeft appellante op 21 juli 2016 bijzondere bijstand aangevraagd op basis van artikel 35, eerste lid, van de Participatiewet (PW) voor de kosten van woninginrichting tot een bedrag van € 3.900,-. Het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam heeft deze aanvraag op 26 oktober 2016 afgewezen, omdat appellante ten tijde van de aanvraag over een positief banksaldo van € 5.737,- beschikte. Het bezwaar tegen deze afwijzing werd op 4 januari 2017 ongegrond verklaard. De rechtbank Rotterdam heeft het beroep tegen dit besluit op 9 mei 2017 ongegrond verklaard, waarna appellante in hoger beroep ging.

De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak op 26 juni 2018 behandeld. De Raad oordeelde dat het college in het kader van de bijzondere bijstand de vrijheid heeft om de draagkracht van een belanghebbende vast te stellen. Dit houdt in dat het college zelf bepaalt welk deel van de middelen in aanmerking wordt genomen. De Raad concludeerde dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat de kosten van woninginrichting uit het vermogen van appellante konden worden voldaan, en dat de beroepsgrond van appellante, dat er bijzondere omstandigheden waren die de beoordeling van haar draagkracht zouden beïnvloeden, niet slaagde. De Raad bevestigde de aangevallen uitspraak en oordeelde dat er geen aanleiding was voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

17.4238 PW

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 9 mei 2017, 17/384 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam (college)
Datum uitspraak: 26 juni 2018
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. P. van Baaren, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is ter behandeling aan de orde gesteld op de zitting van 15 mei 2018. Partijen zijn met bericht niet verschenen.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante heeft op 21 juli 2016 bijzondere bijstand aangevraagd op grond van artikel 35, eerste lid, van de Participatiewet (PW) voor de kosten van woninginrichting tot een bedrag van € 3.900,-.
1.2.
Bij besluit van 26 oktober 2016 heeft het college de aanvraag afgewezen.
1.3.
Bij besluit van 4 januari 2017 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 26 oktober 2016 ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit heeft het college ten grondslag gelegd dat appellante ten tijde van de aanvraag over een positief banksaldo van € 5.737,- beschikte waaruit de gevraagde kosten hadden kunnen worden voldaan.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellante heeft zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Artikel 35, eerste lid, van de PW bepaalt dat, onverminderd paragraaf 2.2, de alleenstaande of het gezin recht op bijzondere bijstand heeft voor zover de alleenstaande of het gezin niet beschikt over de middelen om te voorzien in de uit bijzondere omstandigheden voortvloeiende noodzakelijke kosten van het bestaan en deze naar het oordeel van het college niet kunnen worden voldaan uit de bijstandsnorm, de individuele inkomenstoeslag, de individuele studietoeslag, het vermogen en het inkomen voor zover dit meer bedraagt dan de bijstandsnorm, waarbij artikel 31, tweede lid, en artikel 34, tweede lid, van de PW niet van toepassing zijn. Het college bepaalt het begin en de duur van de periode waarover het vermogen en het inkomen in aanmerking wordt genomen.
4.2.
Niet in geschil is dat ten tijde in geding een bedrag van € 5.537,96 op de bankrekening van appellante stond. Tussen partijen is in geschil of de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat de in 1.2 bedoelde kosten van woninginrichting uit het vermogen van appellante konden worden voldaan.
4.3.
Uit de tekst van artikel 35, eerste lid, van de Wet werk en bijstand (WWB) en de daarop gegeven toelichting volgt dat het bijstandverlenend orgaan in het kader van de bijzondere bijstand de volledige vrijheid heeft in de vaststelling van de draagkracht van een belanghebbende. Dit betekent dat het bijstandverlenend orgaan zelf bepaalt welk deel van de middelen bij de vaststelling van de draagkracht in aanmerking wordt genomen. De vrijlatingsbepalingen ex artikel 34 (vermogen) van de WWB zijn daarom niet verplicht van toepassing (Kamerstukken II 2002-2003, 28 870, nr. 3, blz. 65). Er is geen grond daarover voor de toepassing van de PW anders te oordelen (zie uitspraak van 26 september 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:3311).
4.4.
Appellante heeft aangevoerd dat als sprake is van een bijzondere omstandigheid het niet meer van belang is hoeveel geld zij op haar rekening heeft, omdat een bijstandsgerechtigde een zeker bedrag op zijn rekening behoort aan te houden teneinde plotseling opkomende kosten die niet in het systeem van de bijzondere bijstand vallen te kunnen voldoen. Deze beroepsgrond slaagt niet, allereerst omdat het op een onjuiste lezing van artikel 35, eerste lid, van de PW berust. Voorts ziet appellante eraan voorbij dat artikel 34, tweede lid, aanhef en onder b, van de PW enkel betekenis heeft voor de verlening van algemene bijstand, in die zin dat een vermogen beneden de vermogensgrens niet in de weg staat aan toekenning van algemene bijstand. Deze bepaling mist ingevolge artikel 35, eerste lid, van de PW evenwel toepassing bij de beoordeling en vaststelling van het recht op bijzondere bijstand, in het bijzonder ten aanzien van de bepaling van de draagkracht van betrokkene.
4.5.
Dat appellante met het bedrag van € 5.537,96 een betaling moest verrichten aan de Belastingdienst en schulden moest aflossen, heeft zij niet aannemelijk gemaakt. Met de door appellante overgelegde aanslag inkomstenbelasting 2014 heeft zij slechts onderbouwd dat zij € 777,- aan de Belastingdienst verschuldigd is en de door haar gestelde schulden heeft zij niet met verifieerbare stukken onderbouwd.
4.6.
Uit 4.1 tot en met 4.5 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.T.H. Zimmerman, in tegenwoordigheid van J. Tuit als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 26 juni 2018.
(getekend) J.T.H. Zimmerman
(getekend) J. Tuit
sg