ECLI:NL:CRVB:2018:1917

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
28 juni 2018
Publicatiedatum
28 juni 2018
Zaaknummer
16/5039 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van ZW-uitkering wegens geschiktheid voor andere functies na WIA-beoordeling

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 28 juni 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant. Appellante, die als sociaal dienstverlener werkte, had zich op 13 oktober 2010 ziek gemeld met lichamelijke en psychische klachten. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) had vastgesteld dat zij na de wachttijd per 9 oktober 2013 geen recht had op een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (WIA), omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt was. Appellante werd in staat geacht om verschillende functies te vervullen, waaronder productiemedewerker en machinaal metaalbewerker.

Na een nieuwe ziekmelding op 12 december 2014 en een beoordeling door een verzekeringsarts, heeft het Uwv op 28 augustus 2015 besloten dat appellante per 4 september 2015 geen recht meer had op ziekengeld op grond van de Ziektewet (ZW). Appellante heeft hiertegen bezwaar gemaakt, maar het Uwv heeft dit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen dit besluit ongegrond verklaard, waarna appellante in hoger beroep ging.

In hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat het Uwv onvoldoende rekening heeft gehouden met al haar klachten. De Raad heeft echter geoordeeld dat het verzekeringsgeneeskundig onderzoek zorgvuldig is verricht en dat de vastgestelde beperkingen adequaat zijn onderbouwd. De Raad bevestigde dat appellante in staat moet worden geacht om een van de eerder geselecteerde functies te vervullen, en dat de beëindiging van de ZW-uitkering terecht was. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en er werd geen aanleiding gezien voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

16.5039 ZW

Datum uitspraak: 28 juni 2018
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 20 juni 2016, 15/7550 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. M.J.E.M. Edelmann, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 mei 2018. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Edelmann. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. G.A. Vermeijden.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante was werkzaam als sociaal dienstverlener voor 36 uur per week toen zij zich op 13 oktober 2010 ziek meldde met lichamelijke en psychische klachten. Het Uwv heeft vastgesteld dat appellante na afloop van de wachttijd met ingang van 9 oktober 2013 geen recht heeft op een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA), omdat appellante per die datum minder dan 35% arbeidsongeschikt was. Appellante werd met haar beperkingen in staat geacht de functies van productiemedewerker industrie, machinaal metaalbewerker en wikkelaar/samensteller elektronische apparatuur te vervullen. Appellante heeft zich op 12 december 2014 ziek gemeld met toegenomen klachten. Op dat moment ontving zij een uitkering op grond van de Werkloosheidswet.
1.2.
Appellante heeft meerdere malen het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts, voor het laatst op 28 augustus 2015. Deze verzekeringsarts heeft appellante per 4 september 2015 belastbaar geacht volgens de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 12 maart 2014. Daarmee is appellante geschikt geacht voor de onder 1.1 genoemde functies. Vervolgens heeft het Uwv bij besluit van 28 augustus 2015 vastgesteld dat appellante per 4 september 2015 geen recht meer heeft op ziekengeld op grond van de Ziektewet (ZW). Bij besluit van
29 oktober 2015 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellante tegen het besluit van 28 augustus 2015 ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 24 oktober 2015 ten grondslag.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit bij de aangevallen uitspraak ongegrond verklaard.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante – kort weergegeven – aangevoerd dat het Uwv bij het vaststellen van haar beperkingen onvoldoende rekening heeft gehouden met al haar klachten. Ter onderbouwing van haar standpunt heeft appellante nadere informatie overgelegd van haar behandelend psychiater van 16 september 2016.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 19, eerste en vierde lid, van de ZW heeft een verzekerde bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebreken, recht op ziekengeld. Volgens vaste rechtspraak van de Raad wordt onder “zijn arbeid” verstaan de laatstelijk voor de ziekmelding verrichte arbeid. Deze regel lijdt in dit geval in zoverre uitzondering dat, wanneer de verzekerde na gedurende de maximumtermijn ziekengeld te hebben ontvangen, blijvend ongeschikt is voor zijn oude werk en niet in enig werk heeft hervat, als maatstaf geldt arbeid, zoals die nader is geconcretiseerd bij de beoordeling van de aanspraak van de verzekerde op een uitkering op grond van de Wet WIA. Van ongeschiktheid in de zin van de ZW is geen sprake indien de verzekerde geschikt is voor ten minste één van de functies die aan hem zijn voorgehouden bij de laatste vaststelling van de mate van arbeidsongeschiktheid op grond van de Wet WIA.
4.2.
De rechtbank heeft met juistheid geoordeeld dat het verzekeringsgeneeskundig onderzoek voldoende zorgvuldig is verricht. De rechtbank heeft ook met juistheid geoordeeld dat met het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 24 oktober 2015, in samenhang met het rapport van de verzekeringsarts van 28 augustus 2015, in beroep aangevuld met een rapport van 24 mei 2016, een inzichtelijke en afdoende onderbouwing is gegeven van het bestreden besluit. De in de aangevallen uitspraak uitvoerig gemotiveerde overwegingen 6.1 tot en met 7, waarop dit oordeel steunt, worden onderschreven.
4.3.
Naar aanleiding van het hoger beroep wordt nog het volgende overwogen. In het uitvoerige verweerschrift van het Uwv alsmede in het rapport van 18 oktober 2016 van de verzekeringsarts bezwaar en beroep is inzichtelijk en navolgbaar uiteengezet dat met de vastgestelde beperkingen, zoals weergegeven in de FML van 12 maart 2014, een zorgvuldige en juiste inschatting is gegeven van de belastbaarheid van appellante op 4 september 2015. Ook met de in hoger beroep ingebrachte opmerkingen van psychiater Wanmaker is grotendeels rekening is gehouden. Daarbij kan er niet aan worden voorbijgezien dat de geclaimde concentratieproblemen niet zijn geobjectiveerd. Ook op de door de psychiater gemaakte opmerkingen over de verhoogde bloeddruk en slaapapneu is door de verzekeringsarts bezwaar en beroep afdoend gereageerd.
4.4.
Dit betekent dat het Uwv terecht de ZW-uitkering van appellante met ingang van
4 september 2015 heeft beëindigd, omdat zij in staat moet worden geacht om een van de eerder bij de WIA-beoordeling geselecteerde functies te vervullen.
4.5.
De overwegingen in 4.2 tot en met 4.5 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.P.M. Zeijen, in tegenwoordigheid van M.A.A. Traousis als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 28 juni 2018.
(getekend) J.P.M. Zeijen
(getekend) M.A.A. Traousis

RB