In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 28 juni 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant. Appellante, die als sociaal dienstverlener werkte, had zich op 13 oktober 2010 ziek gemeld met lichamelijke en psychische klachten. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) had vastgesteld dat zij na de wachttijd per 9 oktober 2013 geen recht had op een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (WIA), omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt was. Appellante werd in staat geacht om verschillende functies te vervullen, waaronder productiemedewerker en machinaal metaalbewerker.
Na een nieuwe ziekmelding op 12 december 2014 en een beoordeling door een verzekeringsarts, heeft het Uwv op 28 augustus 2015 besloten dat appellante per 4 september 2015 geen recht meer had op ziekengeld op grond van de Ziektewet (ZW). Appellante heeft hiertegen bezwaar gemaakt, maar het Uwv heeft dit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen dit besluit ongegrond verklaard, waarna appellante in hoger beroep ging.
In hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat het Uwv onvoldoende rekening heeft gehouden met al haar klachten. De Raad heeft echter geoordeeld dat het verzekeringsgeneeskundig onderzoek zorgvuldig is verricht en dat de vastgestelde beperkingen adequaat zijn onderbouwd. De Raad bevestigde dat appellante in staat moet worden geacht om een van de eerder geselecteerde functies te vervullen, en dat de beëindiging van de ZW-uitkering terecht was. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en er werd geen aanleiding gezien voor een veroordeling in de proceskosten.