ECLI:NL:CRVB:2018:1911

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
28 juni 2018
Publicatiedatum
28 juni 2018
Zaaknummer
16/6049 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van ZW-uitkering na verzekeringsgeneeskundig onderzoek en geschiktheid voor geselecteerde functies

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 28 juni 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Rotterdam. De appellant, die zich ziek had gemeld met hart- en knieklachten, was in eerste instantie in aanmerking gebracht voor ziekengeld op grond van de Ziektewet (ZW). Het Uwv had vastgesteld dat appellant met ingang van 26 oktober 2014 geen recht meer had op ziekengeld, omdat hij meer dan 65% van zijn maatmaninkomen kon verdienen. De rechtbank had het beroep van appellant tegen dit besluit ongegrond verklaard.

In hoger beroep voerde appellant aan dat hij ernstiger arbeidsongeschikt was dan door het Uwv en de rechtbank was aangenomen. Hij stelde dat de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) onjuist was opgesteld en dat zijn concentratieproblemen en hartklachten hem volledig arbeidsongeschikt maakten. Het Uwv verdedigde de eerdere beslissing en stelde dat het verzekeringsgeneeskundig onderzoek zorgvuldig was uitgevoerd.

De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat het onderzoek door de verzekeringsartsen van het Uwv voldoende zorgvuldig was verricht. Er waren geen aanknopingspunten dat de beperkingen van appellant onjuist in de FML waren weergegeven. De Raad concludeerde dat appellant per 26 oktober 2014 geschikt was voor de door de arbeidsdeskundige geselecteerde functies, en bevestigde daarmee de uitspraak van de rechtbank. De Raad wees ook op het feit dat appellant geen medische informatie had overgelegd die zijn stellingen onderbouwde. De uitspraak werd gedaan door J.P.M. Zeijen, in tegenwoordigheid van M.A.A. Traousis als griffier.

Uitspraak

16.6049 ZW

Datum uitspraak: 28 juni 2018
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
12 augustus 2016, 15/4517 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. J. Demeris, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 mei 2018. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Demeris. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
W.L.J. Weltevrede.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is laatstelijk werkzaam geweest als beveiligingswacht. Op 1 augustus 2013 heeft hij zich ziek gemeld met hart- en knieklachten. Het Uwv heeft appellant in aanmerking gebracht voor ziekengeld op grond van de Ziektewet (ZW).
1.2.
In het kader van een eerstejaars ZW‑beoordeling (EZWb) heeft een verzekeringsarts appellant op 3 september 2014 onderzocht. Deze arts heeft appellant belastbaar geacht met inachtneming van de beperkingen die zijn neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 3 september 2014. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellant niet in staat is zijn eigen werk te verrichten. Vervolgens heeft hij vijf functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen berekend dat appellant nog 97,65% van zijn zogeheten maatmaninkomen zou kunnen verdienen. Het Uwv heeft bij besluit van
25 september 2014 vastgesteld dat appellant met ingang van 26 oktober 2014 geen recht meer heeft op ziekengeld, omdat hij meer dan 65% kan verdienen van het loon dat hij verdiende voordat hij ziek werd. Het Uwv heeft het bezwaar van appellant tegen dit besluit bij besluit van 11 juni 2015 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit liggen rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit bij de aangevallen uitspraak ongegrond verklaard.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat hij in ernstiger mate arbeidsongeschikt is dan het Uwv en de rechtbank hebben aangenomen. Naast zijn fysieke beperkingen heeft appellant ook last van grote concentratieproblemen en heeft hij door zijn hartklachten ernstige fysieke klachten die volgens appellant maken dat hij volledig arbeidsongeschikt is. De FML is onjuist opgesteld, waarbij appellant enkele beoordelingspunten van de FML uitdrukkelijk heeft benoemd.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 19aa, eerste lid, van de ZW heeft een verzekerde zonder werkgever, na 52 weken ongeschiktheid tot werken, recht op ziekengeld als hij nog steeds ongeschikt is tot het verrichten van zijn arbeid en hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur. Op grond van artikel 19aa, vijfde lid, van de ZW wordt onder het maatmaninkomen verstaan hetgeen gezonde personen met soortgelijke opleiding en ervaring, ter plaatse waar hij arbeid verricht of het laatst heeft verricht, of in de omgeving daarvan met arbeid gewoonlijk verdienen. Op grond van artikel 19ab, eerste en derde lid, van de ZW wordt het percentage van het maatmaninkomen dat de verzekerde kan verdienen, bedoeld in artikel 19aa van de ZW, vastgesteld op basis van een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek en wordt onder arbeid als bedoeld in artikel 19aa van de ZW verstaan alle algemeen geaccepteerde arbeid waartoe een verzekerde met zijn krachten en bekwaamheden in staat is. Voor de beoordelingssystematiek waarmee de verdiencapaciteit na het eerste ziektejaar wordt bepaald, wordt zoveel mogelijk aangesloten bij de huidige uitvoeringssystematiek van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen, waarbij aan de hand van geschikte functies wordt vastgesteld of de betrokkene beschikt over resterende verdiencapaciteit (zie de uitspraak van de Raad van 30 december 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:4920).
4.2.
Met de rechtbank wordt geoordeeld dat het verzekeringsgeneeskundig onderzoek door de verzekeringsartsen van het Uwv voldoende zorgvuldig is verricht en dat geen aanknopingspunten bestaan voor het oordeel dat de beperkingen van appellant onjuist in de FML zijn weergegeven. Daarbij wordt van belang geacht dat de verzekeringsarts appellant lichamelijk en psychisch heeft onderzocht en daarbij ook de hart- en knieklachten van appellant heeft betrokken. Deze arts was ook op de hoogte van de operatie in 2013 in verband met drie vernauwingen in de kransslagaders. De verzekeringsarts heeft geconcludeerd dat de klachten van het bewegingsapparaat aspecifiek van aard zijn, waarvoor de behandelend sector geen onderliggende anatomische aandoeningen heeft kunnen aantonen. Bij het lichamelijk onderzoek bestaat er duidelijk een discrepantie tussen de beschreven en ervaren klachten en de medische objectiveerbare functionaliteit van het bewegingsapparaat. Appellant is aangewezen op werkzaamheden zonder trillingsbelasting en waarbij hij niet hurkend of knielend hoeft te werken. Bij oriënterend psychisch onderzoek zag de verzekeringsarts een normale modulerende stemming, goede concentratie en aandacht, er was een goed oogcontact en directe blik, goed geheugen, geen lusteloosheid. In waarnemen en denken waren geen afwijkingen. Verder was er een normaal zelfbeeld, geen slaapstoornissen of moeheid. De verzekeringsarts zag ook geen kenmerken van een stemmings- of depressieve stoornis noch andere aanwijzingen voor psychopathologie en/of ernstige persoonlijkheidsproblematiek.
4.3.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft kennisgenomen van de in bezwaar ingediende informatie van de behandelend sector en van de huisarts van appellant. In zijn rapport van 16 april 2015 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep vermeld dat appellant bekend is met knieklachten, waarbij de diagnose patellofemoraal syndroom is gesteld. Op de MRI zijn geen afwijkingen waargenomen. De knieklachten worden dan ook niet veroorzaakt door een ernstige knieaandoening. Appellant heeft hierdoor wel enige beperkingen in de kniefunctie. Met name knielen en hurken zijn beperkt wegens de sterke buiging die dan optreedt. Verder is appellant bekend met hartklachten waarvoor hij verschillende keren is behandeld, de laatste keer in juli 2014. Bij onderzoek bleek dat alle aanwezige stents open waren. Daarna is er op 16 juli 2014 nog een stent geplaatst. Daarom kan volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep gesteld worden dat de toestand ten tijde van het primaire onderzoek ongeveer gelijk zal zijn geweest op de datum in geding. Daarom was appellant op dat moment normaal cardiaal belastbaar. Dat appellant voor de hartklachten medicijnen gebruikt past bij de cardiale aandoening. Er is geen aanleiding om aan te nemen dat het op de datum in geding, 26 oktober 2014, met appellant cardiaal niet goed ging. Een aanwijzing hiervoor is volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep dat de extra medicatie per
19 december 2014 is voorgeschreven. Mogelijk wordt appellant binnenkort weer gedotterd, maar dat is ver na de datum hier in geding.
4.4.
Appellant heeft geen medische informatie overgelegd die zijn stellingen onderbouwen dat hij meer beperkt moet worden geacht dan door de verzekeringsarts (bezwaar en beroep) is aangenomen en vastgelegd in de FML. Geen aanleiding bestaat de bevindingen van de verzekeringsarts bezwaar en beroep voor onjuist te houden. In het onder 4.3 vermelde rapport heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep inzichtelijk en voldoende gemotiveerd waarom appellant op 26 oktober 2014 belastbaar is te achten volgens de door de verzekeringsarts opgestelde FML van 3 september 2014.
4.5.
Uitgaande van de juistheid van de door het Uwv vastgestelde belastbaarheid is appellant per 26 oktober 2014 geschikt te achten voor de door de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep geselecteerde functies. In het rapport van 4 mei 2015 heeft deze arbeidsdeskundige kenbaar gemotiveerd dat – hoewel de aanvankelijk geselecteerde functie van chauffeur heftruck/intern transport vanwege de trillingsbelasting is verworpen – appellant onverminderd geschikt is te achten voor de functies van productiemedewerker metaal en elektro-industrie, inpakker (handmatig) en productiemedewerker machinaal inpakken.
5. De overwegingen in 4.2 tot en met 4.5 leiden tot de conclusie dat de rechtbank met juistheid heeft geoordeeld dat het Uwv op goede gronden heeft vastgesteld dat appellant met ingang van 26 oktober 2014 geen recht meer heeft op ziekengeld. Het hoger beroep slaagt niet, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.P.M. Zeijen, in tegenwoordigheid van M.A.A. Traousis als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 28 juni 2018.
(getekend) J.P.M. Zeijen
(getekend) M.A.A. Traousis

RB