In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 28 juni 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Rotterdam. De appellant, die zich ziek had gemeld met hart- en knieklachten, was in eerste instantie in aanmerking gebracht voor ziekengeld op grond van de Ziektewet (ZW). Het Uwv had vastgesteld dat appellant met ingang van 26 oktober 2014 geen recht meer had op ziekengeld, omdat hij meer dan 65% van zijn maatmaninkomen kon verdienen. De rechtbank had het beroep van appellant tegen dit besluit ongegrond verklaard.
In hoger beroep voerde appellant aan dat hij ernstiger arbeidsongeschikt was dan door het Uwv en de rechtbank was aangenomen. Hij stelde dat de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) onjuist was opgesteld en dat zijn concentratieproblemen en hartklachten hem volledig arbeidsongeschikt maakten. Het Uwv verdedigde de eerdere beslissing en stelde dat het verzekeringsgeneeskundig onderzoek zorgvuldig was uitgevoerd.
De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat het onderzoek door de verzekeringsartsen van het Uwv voldoende zorgvuldig was verricht. Er waren geen aanknopingspunten dat de beperkingen van appellant onjuist in de FML waren weergegeven. De Raad concludeerde dat appellant per 26 oktober 2014 geschikt was voor de door de arbeidsdeskundige geselecteerde functies, en bevestigde daarmee de uitspraak van de rechtbank. De Raad wees ook op het feit dat appellant geen medische informatie had overgelegd die zijn stellingen onderbouwde. De uitspraak werd gedaan door J.P.M. Zeijen, in tegenwoordigheid van M.A.A. Traousis als griffier.