ECLI:NL:CRVB:2018:1903

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
6 juni 2018
Publicatiedatum
27 juni 2018
Zaaknummer
17/4273 AWBZ-PV
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Proces-verbaal
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen terugvordering van persoonsgebonden budget en vaststelling zorgkosten

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 6 juni 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Rotterdam. De appellante, die een persoonsgebonden budget (pgb) ontving, had bezwaar gemaakt tegen de beslissing van het Zorgkantoor, dat haar pgb voor het jaar 2013 had vastgesteld op € 3.715,- en daarnaast een bedrag van € 11.558,- had teruggevorderd. De rechtbank had het beroep van appellante ongegrond verklaard, en deze uitspraak werd door de Centrale Raad bevestigd.

De Centrale Raad oordeelde dat het Zorgkantoor terecht had gesteld dat appellante niet aan de verplichting had voldaan om uitsluitend giraal te betalen. Bovendien werd vastgesteld dat de opgevoerde kosten voor begeleiding niet voor vergoeding in aanmerking kwamen, omdat deze niet als zorg in de zin van artikel 6 van het Besluit zorgaanspraken AWBZ konden worden aangemerkt. De Raad wees erop dat de stelling van appellante dat de zorg wel onder het pgb zou vallen, niet voldoende was om de eerdere uitspraak te weerleggen.

Daarnaast werd de verantwoordelijkheid van de budgethouder benadrukt. Appellante had niet aangetoond dat zij door haar medische situatie niet in staat was om aan de verplichtingen van het pgb te voldoen. De Raad concludeerde dat het Zorgkantoor redelijkerwijs tot terugvordering had kunnen overgaan, ook al zou appellante het teruggevorderde bedrag gelet op haar inkomsten nooit kunnen voldoen. De bescherming van de beslagvrije voet werd hierbij in acht genomen. Tot slot werd er geen aanleiding gezien voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

17.4273 AWBZ-PV

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Proces-verbaal van de mondelinge uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 3 mei 2017, 15/6490 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante 1] te [woonplaats] (appellante)
Zilveren Kruis Zorgkantoor N.V. (Zorgkantoor)
Datum uitspraak: 6 juni 2018
Zitting heeft: J. Brand
Griffier: S.L. Alves
Ter zitting zijn verschenen: namens appellante mr. S. Kara, en namens het Zorgkantoor
mr. C. Hartman.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze beslissing is uitgesproken in het openbaar. Zij is gebaseerd op de volgende overwegingen.
1. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank ongegrond verklaard het beroep van appellante tegen het besluit van 29 september 2015. Bij dit besluit heeft het Zorgkantoor het pgb van appellante voor het jaar 2013 vastgesteld op € 3.715,- en een bedrag van € 11.558,- van appellante teruggevorderd. De rechtbank heeft overwogen dat het Zorgkantoor zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat appellante niet aan de verplichting heeft voldaan om uitsluitend giraal te betalen en dat het Zorgkantoor zich op het standpunt heeft kunnen stellen dat de opgevoerde kosten voor begeleiding niet voor vergoeding in aanmerking komen omdat geen sprake is van zorg in de zin van artikel 6 van het Besluit zorgaanspraken AWBZ.
2.1.
De blote stelling dat de verleende zorg, voor zover nog in geding, wel valt aan te merken als begeleiding die uit het pgb betaald mag worden, vormt geen aanleiding om het in de aangevallen uitspraak gegeven uitvoerig gemotiveerde oordeel van de rechtbank voor onjuist te houden.
2.2.
De grond dat het verricht hebben van contante betalingen appellante niet kan worden verweten heeft geen feitelijke betekenis en behoeft dan ook verder geen bespreking. In het kader van de door het Zorgkantoor verrichte belangenafweging zijn de verantwoorde kosten voor begeleiding immers niet afgewezen vanwege de wijze waarop de betalingen hebben plaatsgevonden maar (enkel) omdat het geen AWBZ‑zorg betrof.
2.3.
De grond dat appellante er in redelijkheid op heeft mogen vertrouwen dat alle verleende zorg uit het pgb betaald mocht worden omdat de zorgverleners haar niet verteld hebben dat een deel van de door hen verleende zorg geen AWBZ‑zorg betrof, miskent de eigen verantwoordelijkheid van de budgethouder. Het is de verantwoordelijkheid van de budgethouder om de besteding van het pgb te verantwoorden overeenkomstig de daarvoor geldende regels. Daartoe behoort ook het inkopen van de juiste zorg. Dat appellante vanwege haar medische situatie niet in staat was om de aan het pgb verbonden verplichtingen na te komen is door haar op geen enkele wijze onderbouwd.
2.4.
De grond dat appellante het teruggevorderde bedrag gelet op haar inkomsten nooit kan voldoen, leidt niet tot het oordeel dat het Zorgkantoor niet redelijkerwijs tot terugvordering heeft kunnen overgaan. Daarbij is van belang dat het Zorgkantoor bij de inning of invordering van de geldschuld rekening moet houden met de bescherming van de beslagvrije voet.
3. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
Waarvan proces-verbaal.
De griffier De voorzitter
(getekend) S.L. Alves (getekend) J. Brand

KS