ECLI:NL:CRVB:2018:1891

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
13 juni 2018
Publicatiedatum
27 juni 2018
Zaaknummer
16/2909 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de medische grondslag van een WIA-uitkering en de zorgvuldigheid van het medisch onderzoek door het Uwv

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 13 juni 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant. Appellante, die zich op 14 augustus 2008 ziek meldde vanwege rugklachten en spanningsklachten, had een WIA-uitkering aangevraagd. Het Uwv had vastgesteld dat appellante vanaf 12 oktober 2010 recht had op een loongerelateerde WGA-uitkering, maar na een herbeoordeling op 16 december 2014 werd geconcludeerd dat appellante vanaf 17 februari 2015 niet langer recht had op een WIA-uitkering, omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt werd geacht.

Appellante ging in bezwaar tegen dit besluit, maar het bezwaar werd ongegrond verklaard. De rechtbank oordeelde dat het medisch onderzoek door het Uwv zorgvuldig was uitgevoerd en dat alle relevante medische informatie was meegewogen. In hoger beroep voerde appellante aan dat de rechtbank ten onrechte had geoordeeld dat er geen aanknopingspunten waren om de conclusies van de verzekeringsarts bezwaar en beroep niet te volgen. Appellante stelde dat zij dagelijks ernstige pijnklachten ervaart en dat haar psychische klachten niet voldoende waren erkend.

De Raad oordeelde dat het medisch onderzoek door de verzekeringsartsen van het Uwv zorgvuldig was en dat de rechtbank terecht had overwogen dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep de klachten van appellante had onderkend. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat er geen aanleiding was voor het inschakelen van een deskundige. De medische grondslag van het bestreden besluit werd onderschreven, en het hoger beroep van appellante werd afgewezen.

Uitspraak

16.2909 WIA

Datum uitspraak: 13 juni 2018
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van
24 maart 2016, 15/2924 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. drs. J. Wouters, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 2 mei 2018. Namens appellante is verschenen mr. B.F. van Es, advocaat en kantoorgenoot van mr. drs. Wouters. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door M.J.H. Maas.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante was laatstelijk werkzaam als callcentermedewerkster voor 19,75 uur per week. Zij heeft zich op 14 augustus 2008 ziek gemeld wegens rugklachten. Daarnaast had zij last van spanningsklachten. Naar aanleiding van de aanvraag van appellante om een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) heeft het Uwv vastgesteld dat appellante vanaf 12 oktober 2010 recht heeft op een loongerelateerde
WGA-uitkering. Deze uitkering is per 12 maart 2012 omgezet in een
WGA-loonaanvullingsuitkering, op basis van een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%.
1.2.
Bij besluit van 16 december 2014 heeft het Uwv na een verzekeringsgeneeskundige en arbeidskundige herbeoordeling vastgesteld dat voor appellante vanaf 17 februari 2015 geen recht op een WIA-uitkering meer bestaat, omdat zij, op grond van voor haar geselecteerde functies, vanaf die datum minder dan 35% arbeidsongeschikt is.
1.3.
In bezwaar heeft een verzekeringsarts bezwaar en beroep van het Uwv aanleiding gezien de eerder door de verzekeringsarts opgestelde Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) aan te passen en aanvullende beperkingen op te nemen. Deze aanvullende beperkingen zijn neergelegd in een FML van 28 juli 2015. Een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft in de gewijzigde FML aanleiding gezien twee functies te laten vervallen, maar heeft vervolgens vastgesteld dat er nog voldoende geselecteerde functies overblijven waarmee appellante minder dan 35% arbeidsongeschikt blijft. Het bezwaar van appellante tegen het besluit van
16 december 2014 is bij besluit van 13 augustus 2015 (bestreden besluit) ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante ongegrond verklaard. De rechtbank was van oordeel dat het aan het bestreden besluit ten grondslag gelegde medisch onderzoek op voldoende zorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden. Alle medische informatie van de behandelaars van appellante is meegewogen. De rechtbank heeft in de door appellante overgelegde medische informatie, waaronder het door haar overgelegde rapport van verzekeringsarts R.H.C.J. Mentink van 6 november 2015, geen aanleiding gevonden om het standpunt van de verzekeringsarts bezwaar en beroep onjuist te achten. Voor de door appellante geclaimde vergaande beperkingen heeft de rechtbank onvoldoende medische grondslag gezien.
3.1.
Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat er geen aanknopingspunten zijn om de conclusies van de verzekeringsarts bezwaar en beroep ten aanzien van haar fysieke en psychische klachten niet te volgen. Appellante heeft hiertoe gesteld dat zij dagelijks ernstige pijnklachten ervaart als gevolg van de afwijkingen in haar rug, bekken, benen, knieën, linkerenkel en de nefrectomie die zij heeft moeten ondergaan. Dat sprake is van forse rugklachten wordt onderschreven door onder andere pijnspecialist J.W. Kallewaard, huisarts S.J. van Dorst en verzekeringsarts Mentink. Ofschoon op de in geding zijnde datum, 17 februari 2015, geen actuele behandeling voor haar psychische klachten plaatsvond, bevatten de voorhanden zijnde stukken voldoende gegevens waaruit kan worden opgemaakt dat appellante toen in psychisch opzicht zwaarder beperkt was dan door het Uwv is aangenomen. Volgens appellante valt niet in te zien waarom de rechtbank geen waarde heeft gehecht aan de bevindingen van Mentink. Appellante heeft de Raad verzocht alsnog een onafhankelijke deskundige te benoemen. Appellante is verder van mening dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep toereikend heeft gemotiveerd dat de geselecteerde functies in medisch opzicht voor haar geschikt zijn.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van dezelfde overwegingen als de rechtbank wordt geoordeeld dat sprake is geweest van zorgvuldig onderzoek door de verzekeringsartsen van het Uwv. De rechtbank heeft met juistheid overwogen dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep de klachten van appellante heeft onderkend en betrokken in zijn beoordeling. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft de bevindingen van de primaire arts overgenomen en de beperkingen in verband met de lage rugklachten aangescherpt. Hoewel appellante in de periode rond 17 februari 2015 niet onder behandeling was van een psychiater of psycholoog heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep beperkingen aangenomen op de onderdelen persoonlijk en sociaal functioneren. Van onderrapportage van de klachten is dan ook niet gebleken. Appellante heeft weliswaar gesteld dat zij op de in geding zijnde datum in psychisch opzicht zwaarder beperkt was dan door het Uwv is aangenomen, maar heeft dit niet nader toegelicht, noch met medische gegevens onderbouwd.
4.2.
Wat appellante in hoger beroep, onder verwijzing naar de in beroep door haar ingezonden medische informatie, heeft aangevoerd tast het oordeel van de rechtbank niet aan. Het standpunt van appellante dat de rechtbank ongemotiveerd voorbij is gegaan aan de bevindingen van Mentink mist feitelijke grondslag. De rechtbank heeft het rapport van Mentink in rechtsoverweging 12 van de aangevallen uitspraak besproken en heeft op goede gronden overwogen dat Mentink zich in zijn rapport niet heeft uitgelaten over de datum hier in geding en geen kennis heeft genomen van het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep, noch van de gewijzigde FML van 26, onderscheidenlijk 28 juli 2015. De rechtbank heeft Mentink terecht niet gevolgd in zijn stelling dat appellante duidelijk kenmerken laat zien van PTSS, omdat hiervoor geen onderbouwing is gegeven, die diagnose nooit is gesteld en appellante daarvoor ook niet in behandeling is geweest.
4.3.
Uit 4.1 en 4.2 volgt dat de medische grondslag van het bestreden besluit moet worden onderschreven. Voor het inschakelen van een deskundige bestaat op grond van het voorgaande geen aanleiding.
4.4.
Uitgaande van de juistheid van de FML van 28 juli 2015 wordt met de belasting in de aan de schatting ten grondslag gelegde voorbeeldfuncties de belastbaarheid van appellante niet overschreden. Omdat de door appellante gestelde arbeidskundige gronden niet meer inhouden dan de stelling dat er meer medische beperkingen zijn dan door het Uwv zijn aangenomen kan ook de arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit in stand blijven.
4.5.
Gelet op het voorgaande treft het hoger beroep geen doel. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door B.M. van Dun, in tegenwoordigheid van N. Veenstra als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 13 juni 2018.
(getekend) B.M. van Dun
(getekend) N. Veenstra

UM