ECLI:NL:CRVB:2018:1885

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
27 juni 2018
Publicatiedatum
27 juni 2018
Zaaknummer
15/3033 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de loongerelateerde WGA-uitkering en geschiktheid van functies voor appellante met medische beperkingen

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 27 juni 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Amsterdam. Appellante, die sinds 2010 een uitkering ontving op basis van de Werkloosheidswet, meldde zich in 2012 ziek vanwege rug-, been- en armklachten, alsook psychische klachten. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) heeft na onderzoek vastgesteld dat appellante recht had op een loongerelateerde WGA-uitkering per 10 maart 2014, met een arbeidsongeschiktheidspercentage van 44%. Appellante ging in beroep tegen het besluit van het Uwv, maar de rechtbank verklaarde haar beroep ongegrond, wat leidde tot het hoger beroep bij de Centrale Raad van Beroep.

De Centrale Raad oordeelde dat de rechtbank terecht had vastgesteld dat het bestreden besluit van het Uwv op een deugdelijke medische grondslag berustte. De verzekeringsarts had voldoende rekening gehouden met de beperkingen van appellante, zoals vastgelegd in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML). De Raad concludeerde dat appellante in staat was de voorgehouden functies te vervullen, ondanks haar klachten. De door appellante ingebrachte medische informatie werd niet als voldoende onderbouwd beschouwd, en de Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank. De uitspraak benadrukt het belang van een zorgvuldige medische beoordeling en de noodzaak voor appellante om haar stellingen met medische gegevens te onderbouwen.

De Centrale Raad van Beroep bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

15/3033 WIA
Datum uitspraak: 27 juni 2018
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
24 maart 2015, 14/4521 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. J.A.H. Blom, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nog stukken ingezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 december 2017. Namens appellante is verschenen mr. Blom. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door A.P. Prinsen.
Het onderzoek ter zitting is geschorst om het Uwv in de gelegenheid te stellen nadere toelichtingen van de verzekeringsarts bezwaar en beroep en de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep in te zenden.
Het Uwv heeft rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 28 december 2017 en van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 19 december 2017 en 12 april 2018 overgelegd.
Appellante heeft hierop gereageerd.
Partijen hebben toestemming gegeven een onderzoek ter zitting achterwege te laten, waarna het onderzoek is gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante was laatstelijk werkzaam als administratief medewerkster. Met ingang van
1 februari 2010 ontving zij een uitkering ingevolge de Werkloosheidswet. Op 12 maart 2012 meldde appellante zich ziek in verband met rug-, been- en armklachten en psychische klachten. In verband met deze ziekmelding is appellante met ingang van die datum ziekengeld ingevolge de Ziektewet toegekend.
1.2.
Na verzekeringsgeneeskundig en arbeidskundig onderzoek heeft het Uwv bij besluit van 21 januari 2014 vastgesteld dat voor appellante per 10 maart 2014 recht op een loongerelateerde WGA-uitkering is ontstaan krachtens de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA). De mate van arbeidsongeschiktheid is daarbij vastgesteld op 44%.
1.3.
Het bezwaar van appellante tegen dit besluit is bij besluit van 27 juni 2014 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Daarbij is verwezen naar rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep en de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daarbij heeft de rechtbank overwogen dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep na voldoende zorgvuldig onderzoek afdoende heeft gemotiveerd dat er geen sprake is van het ontbreken van benutbare mogelijkheden op
10 maart 2014. De stelling van appellante dat haar beperkingen onjuist zijn vastgesteld wordt onvoldoende onderbouwd met medische informatie. De rechtbank ziet in het dossier geen aanknopingspunten voor de stelling dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep onvoldoende rekening heeft gehouden met de psychische klachten van appellante. Ook in dit verband heeft appellante geen medische stukken overgelegd ter onderbouwing van haar stelling. Voorts is niet gebleken dat de beperkingen op het gebied van conflicthantering als vermeld in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 24 december 2013 niet afdoende zijn. Uit de overgelegde informatie van de cardioloog en van de huisarts van appellante blijkt dat nog wel sprake is van hypertensie maar door het gebruik van medicatie niet meer in dezelfde mate als in augustus 2013. Gelet hierop heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep voldoende gemotiveerd waarom appellante per 10 maart 2014 in staat moet worden geacht fulltime te werken. Ook wat betreft de gehoor- en rugklachten heeft appellante niet onderbouwd dat er in verband met die klachten verdergaande beperkingen zouden moeten gelden. Omdat appellante geen gronden van arbeidskundige aard heeft aangevoerd beperkt de rechtbank zich overeenkomstig vaste jurisprudentie tot de medische grondslag en de vraag of de aan de schatting ten grondslag gelegde functies in medisch opzicht geschikt zijn. De rechtbank is in dat verband van oordeel dat de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep voldoende heeft toegelicht waarom deze functies (ondanks de signaleringen) voor appellante geschikt zijn. Voorts ziet de rechtbank geen inconsistenties tussen enerzijds het rapport van de verzekeringsarts en anderzijds de door hem opgestelde FML. Het bestreden besluit berust op een deugdelijke medische en arbeidskundige grondslag.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat het arbeidsongeschiktheidspercentage onjuist is vastgesteld en dat ter berekening van haar resterende verdiencapaciteit functies zijn voorgehouden die appellante om medische redenen niet kan (noch destijds kon) vervullen. Zij heeft informatie van haar behandelend psychiater en een re-integratieverslag overgelegd.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Terecht komt de rechtbank tot het oordeel dat gelet op de voorhanden zijnde gedingstukken het bestreden besluit op een deugdelijke medische grondslag berust, nu met de FML met alle bij appellante bestaande beperkingen voor het verrichten van arbeid in voldoende mate rekening is gehouden. Desgevraagd heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep op adequate en overtuigende wijze gemotiveerd – welke motivering ook door appellante is aanvaard – dat de hypertensie van appellante ten tijde van zijn onderzoek zich op een aanvaardbaar niveau bevond, zodat er geen aanwijzingen waren dat de verhoogde tensie tot orgaanschade zou leiden. De rechtbank stelt terecht vast dat appellante haar stellingen dat zij meer beperkt is dan in die FML vermeld niet met medische stukken heeft onderbouwd. De door appellante in hoger beroep overgelegde informatie van haar behandelend psychiater ziet niet op de datum in geding. Hetzelfde geldt voor het re-integratieverslag.
4.2.
Uitgaande van de juistheid van de FML moet appellante in staat worden geacht de aan haar voorgehouden voorbeeldfuncties – gegeven de daarin voorkomende belasting – te vervullen. De arbeidsdeskundigen hebben in het Resultaat functiebeoordeling en in het rapport van 18 juni 2014 op toereikende en inzichtelijke wijze gemotiveerd waarom de voorgehouden functies – met inachtneming van de daarin voorkomende signaleringen – voor appellante geschikt zijn. In hoger beroep heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep
– na overleg met de arbeidsdeskundig analist – ook op adequate wijze onderbouwd dat de belasting in functie “Transportplanner, medewerker bevrachting” (SBC-code 484010) in overeenstemming is met de belastbaarheid van appellante, nu de zogeheten “ongeplande’ charters geen onverwachte maar niet aangemelde charters betreffen en dat deze charters onderdeel zijn van het reguliere werk. Van strijd met de beperking van appellante dat zij is aangewezen op arbeid zonder veelvuldige storingen en/of onderbrekingen blijkt dan ook niet. Naar aanleiding van een reactie van appellante heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep in zijn rapport van 12 april 2018 ook afdoende gemotiveerd waarom in de hiervoor bedoelde functie geen sprake is van stresserend werk en dat die functie ook wat betreft de overige aspecten daarvan – gelet ook op het arbeidsverleden van appellante – voor haar medisch geschikt moet worden geacht.
5. Uit hetgeen onder 4.1 en 4.2 is overwogen volgt dat het hoger beroep geen doel treft. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd.
6. Voor een proceskosten veroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door I.M.J. Hilhorst-Hagen, in tegenwoordigheid van
R.P.W. Jongbloed als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 27 juni 2018.
(getekend) I.M.J. Hilhorst-Hagen
(getekend) R.P.W. Jongbloed
GdJ